dagboekfragment uit 1956
De tekenaar is 47 jaar
Het is een stralende woensdag na Pinksteren. Nederland bloeit weer. Nieuwe bladerpracht is aan de bomen. Opnieuw groeit al wat groen kan worden en kleur kan krijgen, na al het grijze grauwe van de winterkaalheid.
Ik keek mezelf in de spiegel in de ogen, na een dag van strand en zee. M'n gezicht is gekleurd door de zon en de wind, zoals die in Scheveningen straalde en woei.
Ik ging naar Scheveningen om het uitvaren van de vissersvloot mee te maken. De schepen voeren de wijde, zonovergoten zee op.
Door duizenden nagewuifd, gingen de vissers in de diepten van de zee hun buit zoeken. Zwaaiend, energiek en behendig klommen ze als katten in het want om het groeten te beantwoorden van de velen die hen vaarwel en een goede vangst toewuifden.
Ze gingen hun zware karwei aanpakken. Hun handen gingen zich spannen om kabels en netten, ieder op z'n eigen plekje op het schip. Zwoegend en ploeterend om straks de eerste te zijn die het kostbare voedsel in kantje na kantje aan wal te brengen.
Moeders en vrouwen, kinderen en grijsaards, familieleden van de opvarenden van deze vloot, ze gingen naar huis. De vrouwen in hun statige Scheveninger dracht kleurden de Scheveningse boulevard. Het overheersend stemmig zwart als een deftige font van diepe ernst waarboven het wit van de mutsen decoratief en prachtig de ingetogen echt Hollandse gezichten omvatte. In bedaarde gang gingen zij huiswaarts.
Een groot deel van deze vissersbevolking heeft naar oude traditie in een bidstond het welslagen van de vangst afgesmeekt. Een wondermooi beleven, deze anders zo door het wufte leven van de moderne uitgaande wereld gekleurde boulevard, te zien ingenomen door het stemmig beeld van de eigen bevolking. Zwart, de witte mutsen daarboven, de prachtige omslagdoeken een kleurige noot daartussen.