dagboekfragment uit 1948
De tekenaar is 39 jaar
Na een telefoontje uit Axel, waarin broer Piet meldde dat het met moeder helemaal niet goed ging, en ook op aandrang van Krien, besloot ik mijn vader en moeder te bezoeken. Wat ik ervoer is wat ik las in Ontmoeting, in het gedicht Tekenen van P. A. Rispens:
't Wezenlijke is niet uit te spreken
Alleen door de aura van een woord
Trilt als schier onmerkbaar
De hartslag voort.
Ons innigst zijn om diepste denken
Wordt in het vluchtigst openbaar
Als van een vogel 't scherend zwenken
Een blik, een onbewust gebaar
Een schuchtere glimlach nauw bedwongen
Beven der lippen geven meer
Dan dichters ooit in lied'ren zongen
Van 't leven weer.
Zoals in dit gedicht van Rispens, zo was het thuis. Uren aaneen zat ik vlakbij mijn zieke moeder. Die ogen zijn zo vermoeid, dat lief gezicht is nu zo vreemd en haar geest dwarrelend. Het ene moment wordt haar gezicht overglansd door blij herkennen en dan weer overschaduwd door hevige onrust, angst en smart. Met lood in de schoenen ging ik deze ontmoeting tegemoet.
"Moeder."
Die naam schoot in me telkens weer als een kreet omhoog. Dat ik nu getuige moest gaan zijn van grote donkerte over dat dierbare leven, over de ziel van mijn lieve moeder. Nog in de verste verte niet had ik dit in al z'n barre realiteit me voorgesteld, ook niet na wat me erover bericht was.
Ik dacht aan die vorige reizen naar huis, met daarin de muziek van het verwacht worden. Nu voerde langs de stalen weg van de spoorrails m'n reis me naar een werkelijkheid waar m'n diepste zijn tegenaan gruwde. Onontkoombaar voerde - even staalhard en strak als die spoorbaan zelf - die dag me naar een ruïne, waar ik anders een oase ontmoeten mocht.
Ik wilde daar niet aan en zag er tegenop. Maar zouden wij het goede uit Gods hand ontvangen en het kwade niet? Jawel. Maar zo? De ergste lichamelijke ziekte leek me licht en gemakkelijk te dragen tegenover dit.
Om elf uur 's avonds kwam met het bekende belleklinken de tram binnen in mijn al voor een groot deel slapende geboortestadje. In de stellige verwachting dat ik komen zou, stonden Piet en Bram aan de halte. Over ons weerzien hing de zware schaduw.
Ze zat tegenover me in haar stoel. Een wereld van strijd en leed sprak uit haar woorden, haar houding en haar gebaar. Even was er de lieve vriendelijke blik van herkennen, maar verder keken haar ogen met een vreemde felheid. Ik voelde me hiertegen niet opgewassen. Rechtstreeks voelde ik me geconfronteerd met de mensenmoorder, met zijn vernielende en verwoestende krachten. O als de Here nu eens verre bleef, nu het woeden van het kwade zo nabij was?
Het rijk der duisternis verdrijft het licht uit moeders geest, viert een lugubere overwinning over haar geloofskracht en blijheid. Dit was me als een steen op het hart gezonken, moedertje geestelijk zo in het donker.
Het vreselijke begrip krankzinnigheid was niet meer een gedachte veraf, maar vlakbij ons gekomen. En daar moest ik getuige van zijn, oor- en ooggetuige. Deze ziekte, door de dokter omschreven met het korte woord 'aderverkalking' tast de geest aan.