dagboekfragment uit 1933
De tekenaar is 24 jaar
Het pindamannetje.
Wat voor wonderlijks zou er toch binnen in die arme pindamannetjes zijn? Zij staan, ook als het nog erg koud is zoals enkele maanden terug, lang en onbewegelijk, daar waar veel mensen langs komen. Ze zijn één met de grauwe huiverigheid van de muur waartegen zij leunen, de straatplek die hun verkoopplaatsje is. Ze maken geen drukte, staan maar in afwachting. Als de warm geklede mensen hun voorbijgaan lijken ze nog armer, nog verkleumder. Het is zo'n zielig gezicht; stil en vereenzaamd, één deerniswekkend vragen.
We zijn wel eens langs hen gelopen, mijn meisje dicht en warm tegen me aan; we hadden medelijden. Altijd weer zag je ze staan, die wondere mensen uit dat verre land, met hun schrale figuur en de kraag van hun kale jassen hoog op. Hun benige gezichten en de melancholieke ogen, de blauwe trommel met het pindalekkers nodigend open. Arm en koud en eenzaam.
En toch, wat een tevreden trek en wat een vriendelijk lachend rimpeltje maken ze van de smalle oogspleten wanneer van hun bescheiden aanbod gebruik wordt gemaakt. Daarna staan ze weer, wachtend als een flikkerend vlammenvuurtje dat, ineens even fel aangewakkerd, toch weer dooft. Eenzaam en ver weg zijn ze.
Waar halen ze die mengeling van weemoedige, gelaten tevredenheid vandaan? Hebben ze binnenin zich een wereldje waarin ze heerlijk zich terugtrekken kunnen? Wat zien ze toch en wat denken ze als ze zo blijmoedig rustig staan te wachten in een kille straat?
Hebben ze innerlijk een vuurtje waaraan ze zich warmen? Zien ze soms dwars door de grauwheid van het straattafereel de warme zonneglans van hun verre land? Zien ze toch iemand die hen liefheeft?
Als dat het geheim is van hun schamele leven, als daarbinnen rust en innerlijke vreugde schijnt te wonen, dan zijn zulke pindamannetjes toch te benijden. En dan valt er wat van hen te leren.