dagboekfragment uit 1925
De tekenaar is 16 jaar
De ouderwetse klok tegenover me aan de muur, wijst naar tien uur. Mijn ogen dwalen door het vertrek. Naast de klok hangen aan weerszijden twee wandplaten: een hertenjacht. Boven de deur hangt een portret van Prins Willem de Eerste. Naast de deur staat aan de ene kant het grote kabinet en aan de andere kant de glazen kast met daarin de hele verzameling van kopjes en schoteltjes, netjes gerangschikt. Een klein kastje, een tafel en wat stoelen voltooien het hele meublement. Het matte licht van een olielampje geeft mij net genoeg licht om deze regels op te schrijven. Spookachtige schaduwen tekenen zich af op de wanden van het oude vertrek.
Tenslotte rusten mijn ogen op mijn oude grootmoeder die aan het andere einde van de tafel tegenover mij zit. Ze stut haar moede hoofd op haar hand. Zit ze na te denken over haar leven? Zo leuk was dat niet; de armoe speelde een grote rol. Wat een verschil: Zij is aan de avond van haar leven en ziet de zon langzaam wegzinken. En ik sta net aan de ochtend van het leven.
Steeds moet zij op dezelfde plaats zitten; zonder hulp kan ze bijna geen voet verzetten. Nooit meer ziet ze buiten de mooie natuur. Altijd maar moet ze zitten staren op de huizen aan de overkant van de straat of op het kleine plekje hemelblauw daarboven. Ligt ze in bed, dan hoor ik vanachter de roodgebloemde gordijnen uit de ouderwetse bedstee haar geklaag. De pijn houdt haar uit de slaap; zo moet ze de nacht tegemoet.
Nee, de stemming thuis is niet opgewekt.