AUTEUR:
Daan van D&A

De jonge jaren van Daan van Driel

oktober 2016

Onderstaande foto werd genomen in 1925. Armen over elkaar, staande tussen twee docenten, kijkt de zestienjarige Daan van Driel naar de lens van de fotograaf. Om hem heen de anderen van de derdejaars schildersklas die binnenkort het diploma zullen ontvangen van de ambachtsschool in Terneuzen.
image001 (36K)

De winter van 1925 is voorbij, nog een maand heeft Daan te gaan. Na het examen kan hij, net als zijn broers, aan de kosten van het gezin met vader, moeder en zeven zonen, zijn bijdrage gaan leveren. Echt wel fijn, vindt hij.
Maar die illusie dan (zo noemt hij dat) van doorstuderen? Hij heeft andere dromen dan schildersknecht worden bij een baas. Wat hij precies tegen beter weten in hoopt, durft hij niet te beschrijven in zijn dagboek.
"Stel je voor dat anderen ze zouden lezen en me uitlachen:
'Wat denk je wel, snotneus van zestien? Wat een hoogmoed, zulke toekomstgedachten!"

Al lang wilde hij zijn gedachten, gevoelens en ervaringen opschrijven. Aan wie kun je die beter toevertrouwen dan aan de zwijgende vriend Het Dagboek? Ja, hij hoopt vurig dat het boek zal zwijgen, dus dat het alleen voor hemzelf blijft. Hij wil zich niet verantwoorden voor wat hij schrijft of bang zijn verkeerd begrepen te worden. Dus lezers:
"Wie dit zonder mijn toestemming leest, beschouw ik als iemand die met ruwe hand het tere netwerk van mijn geheimste gedachten kapot scheurt."

Het kan verkeren. Alles wat hier gezegd wordt, komt uit dat dagboek. Veel woorden, uitdrukkingen en hele zinnen zijn overgenomen in de navolgende beschrijving van het leven van Daan van Driel.


image003 (83K)

Over de eerste zestien jaren van zijn leven herinnert hij zich wel een en ander, maar heeft daarover toen niets geschreven. In zijn herinnering was hij een zwak, met zweren en puisten bedekt ventje dat in zijn houten paardje met riemen vastgebonden werd, zodat hij, gedrongen door het geweldige jeuken, z'n lichaam door krabben niet nog méér verwonden zou.
Als schoolknaapje, hoewel dikwijls thuis door hoofdpijn, speelde hij met de andere jongens voordat de school aanging. Bezweet stormden ze dan naar binnen.
En dan dat heerlijk spelen 's avonds: hele stukken uit De drie matrozen van Michiel de Ruyter en nog een heleboel andere spelletjes meer. Het ravotten en rennen op "de zandberg".

image005 (127K)

image007 (31K)
Blij en opgewonden tuurde hij naar de meester die bezig was zíjn tekening op te hangen voor de klas. Als hij groot was, werd hij "tekenmeester". Vader en moeder en de meester en ja, zelfs de dokter zeiden het immers ook!
Wonen in een groot huis, zou hij. Binnen zou het dan vol tekeningen hangen. Daar zou hij dan wonen met zijn vrouwtje, want het meisje dat hij nú had, zou later natuurlijk zijn vrouw worden.

Hij kon angstig zijn voor het slapen gaan en opzien tegen de avond, tegen de nacht. Hij zag er tegenop om naar bed te gaan en z'n ogen te sluiten en te moeten luisteren naar de geregelde ademhaling van de slapenden, naar het eentonig getik van de klok.
Altijd gebeurde datzelfde: Iets als een groot gevaarte - een steen? - werd steeds groter en rolde nader. Dan vouwde hij zijn handen en zag de gestalte van de Goede Herder. Die deed het in hem rustig worden en langzaam, langzaam sloot dan de slaap zijn ogen. Dit heeft een hele poos geduurd. De grote broers lachten om hem, die niet durfde te gaan slapen.

Bij het verlaten van de school, het afscheid nemen van de meesters, had hij tranen in zijn ogen. Hij ging naar de ambachtsschool in Terneuzen en raakte bijna alle vriendjes kwijt.
Op die ambachtsschool zat jok 's middags tussen schooltijd in het schaftlokaal, samen met al die andere, vreemde en grote, ruwe jongens. Als hij dan héél alleen bidden moest, werd er spottend naar hem gewezen. Hij hoorde vloeken en spotten met dingen waarvoor hij altijd had geleerd eerbied te hebben. Als hij z'n vrienden trachtte te wijzen op het vreselijke van wat ze deden, dan troffen hun schrijnende scheldwoorden zijn onrustige hart!


Huisschilder aan het werk.

image009 (46K)
Eind april, op de verjaardag van Princes Juliana, is het zover. De directeur overhandigt hem zijn diploma. De plaatselijk fanfare geeft 's avonds een concert. Overal is het feest.
Dan is daar de heuse eerste werkweek. Het werk zelf is niet nieuw voor Daan, hij heeft er weinig moeite mee. Dat hij 's avonds moe is, ligt natuurlijk aan het nieuwe; hij moet er nog aan wennen. En hij is erg blij met zijn eerste loon.

Maar wat is het leven van een schildersknecht eentonig. Z'n dag begint 's morgens om zeven uur en eindigt 's avonds half zeven. Als hij wakker wordt, nog dromend, bijvoorbeeld van de voorbije zondag, dringt de werkelijkheid tot hem door. Hij springt uit het bed in de koude novembermorgen. De schilderskiel glijdt hem over de schouders, het werk wacht.
Zijn voetstappen klinken in de nog stille straten. Op de werkplaats, onder driftige, kort afgebeten woorden van zijn opvliegende, aan zijn hart lijdende baas, krijgt hij de orders voor het werk. Met de zoon van de baas, of soms alleen, gaat hij dan op stap met verfpot en kwast, om de klanten te bedienen. Ze verven een kamer, een gang of buitenramen en goten, enzovoort. Tijdens het koffie-uurtje met een of twee bakjes koffie is er even een praatje over het weer, over koetjes en kalfjes. Soms krijgen ze een babbelaar.
Het werk verloopt onder het gezang of het fluiten van een liedje of onder stilzwijgen, tot de klok van twaalf. Dan leggen ze het gereedschap neer en gaan eten. Om één uur hervatten ze de werkzaamheden tot half zeven, met daarin om vier uur een pauze.

Zo moet hij bijvoorbeeld op het terrein waar de landbouwtentoonstelling wordt gehouden, het ruwe, ongeschaafde houtwerk met spettende waterverf sausen. Dat zou dan het gezicht van dat kale hout wat wegnemen. Van onder tot boven is hij bemorst. Rondom staan mensen die hem niet eens zien, zoals de rijke, trotse boeren voor wie hij de jongen is die 'de planken een beetje kleurt'. Zij zijn de mensen die met de producten van hun landen en met Daan z'n werk pronken.

Daan en zijn collega werken op een klein boerderijtje dicht bij het gehucht "Kijkuit" (Kiekuut). Daar krijgt hij een stukje droeve levenstragiek te horen, terwijl ze bezig zijn met het verven van een venster.
De vrouw des huizes komt een praatje maken.
"Slapen de kinderen nog, vrouwe?"
"Zeker. Ik heb trouwens maar één kind en dat is eigenlijk niet eens van mij. Heb je die meid gezien die daarnet aan het werk was, achter het huis?"
"Ja".
"Welnu, dit kind is van haar. De vader is niet bekend. De moeder is weggejaagd, nooit mag ze meer thuis komen. Zo kwam ze bij ons. Het kind, een jongetje van een jaar of tien nu, beschouwen we als het onze. Mij noemt het moeder, terwijl het zijn ware moeder gewoon bij de naam noemt. Wij laten het leren, naar school gaan alsof het ons kind is. In het eerst, toen hij naar school ging, huilde hij zo dikwijls 's avonds. Zijn kameraadjes hadden hem geplaagd en gezegd: Jij hebt niet eens een vader."
Zo eindigde de vrouw.
In een paar woorden laat ze voor Daans ogen een droevig tafereel van ellende voorbijgaan. Stilzwijgend hoort hij toe, diep in zijn hart een groot medelijden. Medelijden met het arme kind dat over zijn moeder spreekt als over 'de meid'. Medelijden ook met die moeder die haar kind een andere, een vreemde vrouw hoort toespreken als "moeder" en die door haar eigen kind beschouwd wordt als een vreemde.
Terwijl zijn ogen de kwast volgen die met regelmatig op en neer beweeg de verf verstrijkt, overweegt hij dit stukje droeve levensgeschiedenis.

Vreselijke woorden van dichter Kloos komen bij hem boven en blijven de hele dag.
"Zou het waar zijn, zoals ik laatst moeder tegen vader hoorde zeggen, dat ik zwaarmoedig ben?"


Regelmatig hangt er teleurstelling in de lucht. Zijn de luchtkastelen uit zijn schooljaren in elkaar gevallen? Zijn handen kleven van verf, z'n kiel hangt vuil en vies langs zijn lijf.
"Ik studeren? Geen sprake van. Werken moet ik, altijd maar werken."

Toch studeert hij en krijgt privéles in tekenen van zijn vroegere leraar op de ambachtsschool. Dat kan hem, als hij hard zijn best doet, brengen tot tekenleraar aan een ambachtsschool.
Ook heeft hij zich opgeven voor de avondcursus schilderen in Terneuzen, op aanraden van mijnheer Van der Giesen. Deze lessen, samen met de privélessen, moeten hem in de richting sturen, die hij gekozen heeft. De leraar heeft de programma's toegelicht. Ver van gemakkelijk zijn ze.
De een zegt:
"Begin er niet aan; je komt er toch nooit. Kijk eens naar die of die; hij is al driemaal op geweest en nog niet geslaagd."
Een ander zegt:
"Aanpakken en willen, dan zal je er komen."
Hij gaat voor de praktijkakte. Van zijn vriend Pieter Knieriem koopt Daan wat studieboeken. Pieter is drie maal gezakt en heeft z'n studie opgegeven.
Maar Daan denkt:
"Ik laat me niet ontmoedigen. Bereik ik mijn doel niet, dan doe ik er toch een dosis algemene ontwikkeling mee op. Ik kan de boeken nu voordelig krijgen, ik grijp de kans. Het is geen geld in het water gooien." Zijn portemonnee is bijna leeg.

De avondschool gaat nu beginnen en dus ook het naar Terneuzen fietsen ('s avonds). Slijkerige wegen en stormachtig weer zijn hem niet vreemd. Het is dus door de week hard werken, overdag en 's avonds. Als hij vooruit wil komen moet hij er al zijn tijd voor geven, ook de zaterdagavond. Verzetjes en pretjes en meisjes moet hij maar uit zijn hoofd zetten. Dit is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan.


Verlangen I.

Als een van Daans broers trouwt, eten ze tulband, eigengebakken krentenbrood, wittebrood met ham, ingelegde mosselen, kaas en pudding. Ze drinken wijn, limonade, koffie en thee. Er zijn koekjes en bruidsuikertjes, leuke mopjes en voordrachten en grapjes, sigaren, maar geen sigaretten, want daar kan moeder niet tegen.

Dit gebeuren stimuleert een verlangen bij hem, naar een meisje. Pas nog zag hij haar op de zangvereniging. Dat gevoel, telkens als hij haar ziet! Als hij gaat slapen, moet hij aan haar denken. Zelfs 's zondags in de kerk zwerven zijn gedachten af van de prediker en onrustig zoekend dwalen zijn ogen in de richting waar zij zit.

Ooit rustte Daans kinderlijke hoofd op haar schoot. Haar loshangende haren kriebelden in het gezicht en ze drukte een kus op zijn voorhoofd. Was het maar spel? Hij heeft het niet vergeten. Ze heeft nu verkering met een onderwijzer. Gedachten vliegen door zijn hoofd:
"Idioot, waarom zet je die gekke gedachten niet uit je hoofd? Om dat meisje te krijgen, moet je knapper wezen, moet je een andere positie hebben, moet je anders zijn, moet je anders doen."
"Maar ik kan goed tekenen! Ze hebben me aangeraden om verder te leren. Ze zeiden: wat jammer dat jij schilder bent geworden, je had best kunnen doorleren voor kunstschilder of zo iets. Daarom dus. Ik mag best aan dat meisje denken."
"Trek je van al deze dingen niets aan, knijp je ogen er voor dicht. Je moet er niet aan denken en er niet aan toegeven. Sluit je op in de kamer, tussen papieren en schriften, tekeningen en boeken. Verdrijf dat meisje uit je gedachten. Zij houdt je af van je werk, doet je maar verlangen en onrustig zijn. Zij verwart je hoofd en maakt je van streek.
In de verte lijkt het allemaal mooi, tot je eindelijk er eens naast mag lopen, zoekend naar woorden. Als je haar leert kennen, valt ze tegen. Of, kijk nou, ze gaat uit met een ander, ze verlaat je om een of andere reden. Of ze sterft. Waarom ga je niet gewoon met ieder meisje mee waarmee je maar kan? Probeer haar en zo zal je d'r leren kennen. Valt ze je tegen en is ze niet naar je zin, dan laat je haar weer lopen."
"Nee, nee, dat kan ik niet, dit is me onmogelijk, zo haar en mezelf bedriegen."


Op een winderige en regenachtige avond zoekt Daan potlood en papier bij elkaar en begint aan een portret, maar het tekenen wil niet. Nog eens geprobeerd. Tenslotte smijt hij de zaak opzij, trekt zijn jas aan, drukt zijn pet op zijn hoofd en gaat er op uit, naar buiten.
Stil is het in de straten op de late avond. Eenzaam en donker ligt het veld voor hem, op de weg een enkele lantaarn, omtrekken van huizen en schuren en bomen met daartussen witte strepen van sloten en plassen.
Hij stapt voort, waarheen? Waarom koos hij juist deze weg? Waarom keek hij nou net naar de verste lantaarn aan het eind van die weg?
"Kom, laat ik doorstappen tot daar aan dat huisje en mijn ogen laten rusten op het dakraam waaronder zij misschien al ligt te slapen."
Dag in dag uit zit hij zo te verlangen naar een meisje. Haar te zien en te spreken is zijn grote wens.

Hij krijgt zijn kans op een voordrachtsavond in Terneuzen, waar een christelijke kunstenaar uit Den Haag voordraagt. Zijn ogen vallen natuurlijk op het meisje dat een paar banken voor hem zit. Met een auto zijn ze gekomen, zomaar zittend naast elkaar. Daardoor overrompeld, probeert hij zo voorkomend mogelijk te zijn, wat hem maar half lukt. Hoe zal het na afloop gaan? Dat spookt door zijn hoofd.
Hij komt even na haar het gebouw uit. Na wat aarzelen loopt hij naast haar, maar kan geen woorden vinden, hij zwijgt verlegen. In de auto zitten ze weer naast elkaar. Af en toe probeert hij het gesprek op gang te krijgen, door een gemaakte grap of gedwongen lach. Tot overmaat van ramp zitten zijn vrienden tegenover hen. Hij bijt op mijn lippen en kijkt het raam uit, evenals zij. Niet meer dan een paar simpele woorden en een handdruk kan hij haar meegeven. Spijt en teleurstelling. De vrienden lachen.

Zo snakt hij naar liefde. Telkens na zo'n bui van verliefdheid komt de gedachte in hem op: Dat dient allemaal nergens toe.
"Zoiets is niet voor mij, voorlopig niet."
Teruggevallen in dof stilzwijgen, voelt hij zich door iedereen verstoten, krijgt een hekel aan zichzelf en is hij weer bezig met zijn uiterlijk.
"Hoe zie ik er uit? Wat denken de mensen van mij? Is mijn neus echt groter dan normaal en heb ik echt zo'n akelig grauw bleke kleur?"
Deze vragen kunnen hem martelen en somber maken.
Som bloost hij in gezelschap, als hij het vreselijke gevoel heeft dat ze allemaal naar hem kijken. Hoe graag zou hij knap van uiterlijk willen zijn zoals andere jongens. Hun regelmatige gelaatstrekken of weelderige haardos, daar kan hij jaloers op worden.
Het is zondig natuurlijk, helemaal verkeerd om dat soort gedachten te koesteren. Ze maken het leven onaangenaam. Door steeds zichzelf te bekijken en te spiegelen, wordt hij uiteindelijk akelig van zichzelf en vervelend voor anderen.

De intussen zeventienjarige jongen vraagt zich af waarom hij zo toegeeft aan de verleiding van de jongensjaren. Met hulp van God moet je toch in staat zijn je weg zuiver te houden? Maar hij weet van te voren: dat zal ik niet kunnen. Zijn ogen vallen op de woorden in Het Jongelingsblad:
"De jongeling moet vaak een zware strijd voeren met zijn vlees. De duivel doet niets liever dan zijn hart maken tot een tempel van onreinheid waarin de godin van de zedeloosheid schaamteloos wordt gediend."
Ja ja, hij voelt een vuur in z'n lichaam, een vuur dat hem kan verteren van verlangen, van begeerte naar iets. Hij weet dat het verfoeilijk is, slecht en dierlijk, maar toch geeft hij er aan toe. De boze lusten drijven hem tot daden waarover hij straks spijt heeft.
Beneveld is mijn blik
als ik,
door hartstocht opgezweept,
mijn lusten botvier.
Als een beest, wellustig en verblind
en in een roes van zalige genieting
Geef ik mij over.

Ik wil genieten van het leven.
Verhit voel ik mijn krachten koken.
Mijn lichaam is mijn god, die ik aanbid,
met ogen half geloken.
Als dan die ogen opengaan voor wat ik deed,
als dan de duivel lacht met wie ik streed,
maar die het won
en die mij sleepte in een poel van diepere ellenden,
komt over mij een vreselijk leeg gevoel
en weet ik niet waarheen ik mij moet wenden.
Oei, als zijn ouders of broers dit lazen, als ze dit wisten, wat een woorden zouden erover vallen. Hij kan dit boek niet achter slot en grendel steken en daarom is hij altijd bang.


Opoe.

De ouderwetse klok tegenover hem aan de muur, wijst naar tien uur. Daans ogen dwalen verder door het vertrek. Naast de klok hangen aan weerszijden twee wandplaten: een hertenjacht. Boven de deur hangt een portret van Prins Willem de Eerste. Naast de deur staat aan de ene kant het grote kabinet en aan de andere kant de glazen kast met daarin de hele verzameling van kopjes en schoteltjes, netjes gerangschikt. Een klein kastje, een tafel en wat stoelen voltooien het hele meublement. Het matte licht van een olielampje geeft net genoeg licht om te schrijven. Spookachtige schaduwen tekenen zich af op de wanden van het oude vertrek.

image011 (4K)
Tenslotte rusten zijn ogen op zijn oude grootmoeder die aan het andere einde van de tafel tegenover hem zit. Ze stut haar moede hoofd op haar hand. Zit ze na te denken over haar leven? Zo leuk was dat niet; de armoe speelde een grote rol.
Wat een verschil: Zij is aan de avond van haar leven en ziet de zon langzaam wegzinken. Hij staat net aan de ochtend van het leven. Steeds moet zij op dezelfde plaats zitten; zonder hulp kan ze bijna geen voet verzetten. Nooit meer ziet ze buiten de mooie natuur. Altijd maar moet ze zitten staren op de huizen aan de overkant van de straat of op het kleine plekje hemelblauw daarboven. Ligt ze in bed, dan hoort Daan vanachter de rood gebloemde gordijnen uit de ouderwetse bedstee haar geklaag. De pijn houdt haar uit de slaap; zo moet ze de nacht tegemoet.
image013 (12K)
Een keer striemen grootmoeders woorden hem in het gezicht. Haar stem krijst. Vreselijke woorden slingert ze naar zijn moeie, doffe kop.
"Jouw moeder, jongen, heeft mij nog nooit kunnen verdragen. Was ik maar dood, dan zou ze lachen."
Snijdende, bijtende woorden.
"Ze moesten me maar in het ouwemannenhuis hebben gestampt; dan waren ze van mij af geweest."
Woest kijken die oude ogen. Ze bijt zich op de lippen. Als verpestende, stinkende dampen dringen de woorden tot hem door.
Uiterlijk kalm, onverschillig en suf kijkt hij haar aan en denkt:
"Kijk toch eens en hoor dat aan. Dat is nu je grootmoeder, van wie jij dacht dat ze vroom was en Gods kind."
Hij bedenkt dat z'n moeder misschien wel net eender is in haar ruwheid en drift. Haar vader, zijn grootvader, hing zich op en maakte een eind aan zijn leven. Heb je dan nog enige hoop op een eeuwig leven?

"Weeral een steenslek." moppert grootmoeder, terwijl ze in de kachel de bijna uitgebrande en vergane kolen omrakelt en er de stukjes steen uitraapt.
"Er is bijna geen vonkje meer in; het wordt zo koud als een steen in huis. Mijn arm doet zeer van telkens naar de kachel te kijken. Ik kan er haast niet bij, hé. En dan die pijn in mijn rug. Ja-ja, het is wat te zeggen."
Ze zakt weer terug in haar stoel.
"Och toe, geef me die bakkerskooltjes eens aan. Die akelige kachel is toch weer zo goed als uit. Dat komt anders niet dan door die stukken steen. Daar ligt zo'n kachel net op uit te gaan. Ja, haal die petroliekan even. Doe er maar een beetje in. Ho, niet te veel jongen, hé. Gauw de pan erop. Zo, nu zal het wel weer gaan."

Zo is grootmoeder maar bezig. Dan is het dit, dan dat weer waar ze over zit te praten, te mopperen en te zeuren.
Het gebeurt soms dat Daan kregelig word. Haastig en driftig helpt hij haar dan aan wat ze wil. Werktuiglijk antwoordt hij op haar vragen. Soms zegt hij dat ze zit te zeuren. Dan wordt ze verdrietig, of kwaad.
"Nou, als je er geen zin in hebt, dan laat je het maar, dan laat je me maar sukkelen en stumperen. Dan zal ik zelf wel zien dat ik het gedaan krijg."
of
"Och kind, help me toch maar, ik heb zoveel hulp nodig. Kon ik maar weg, dan hoefde ik alles zo niet af te wachten en te vragen. Het is zo erg om altijd op het zelfde plekje te moeten zitten, dag in dag uit en almaar met deze pijn."
Onder zulk gepraat van zijn grootmoeder zit Daan dan zijn werk te maken, te lezen, te schrijven of te tekenen. Boven is het te koud.

Onder het eten hoort Daan van moeder dat grootmoeder zo'n lastig en ontevreden en nogal meer karakter heeft en dat het geen wonder is dat er op den duur niemand meer bij haar wil komen.
Het moge dan zijn dat grootmoeder grote gebreken heeft, Daan vindt dat hij zelf nog grotere heeft. Bovendien zei ze pas nog tegen hem dat ze zo
"verlangen kan naar de avonden en naar de zondagen, als jij bij me bent."
Hij neemt zich voor straks naar haar toe te gaan, haar hand te nemen en te zeggen:
"Grootmoedertje, al is het dat ze je allemaal alleen laten, ik houd van je hoor en ik zal altijd veel van je blijven houden ook. De mensen voelen niet dat je eenzaam bent en behoefte hebt aan een hartelijk woordje."
In verbeelding ziet hij een graf, een kist en daarin z'n lieve oudje wegzakken. De zwarte mannen buigen zich, scheppen de grond die haar ellendige lichaam, waarover ze zo heeft geklaagd en gezucht, zal bedekken. Misschien zal hij dan spijt voelen dat hij niet genoeg heeft geprobeerd haar leed te verzachten.


We zijn klaar met eten. Vader sluit de bijbel.
(moeder tegen mij) "Ga maar gauw van tafel."
(ik ) "We hebben nog niet gedankt."
(moeder) "We hebben toch wel al gedankt?"
Vader dankt.
(ik) "Toch eigenlijk een vreselijk iets als we niet eens weten of er gedankt is, ja of nee. Daaraan kun je zien hoe we er bij zijn met onze gedachten."
(moeder) "Zo is die jongen nou altijd tegen zijn moeder bezig. Altijd moet hij zitten preken tegen mij. Kijk eerst eens naar je eigen, jongen, want
je denkt dat je beter bent dan een ander."
(vader, kalmerend) "Dat meent hij toch zo niet, moeder"
(moeder) "Ja-ja, hij is altijd tegen mij bezig en er altijd op uit zijn moeder in de put te duwen."

Nee, de stemming thuis is niet opgewekt.


Van Pieter Knieriem kreeg Daan twee boekjes te leen: Das Abendmahl von Leonardo da Vinci en een boek over Vincent van Gogh. Z'n ogen schitterden van verlangen. Die studies van apostelkoppen! Natekenen wil hij, bekijken, dromen, verlangen, genieten. Nee, hij kon die boeken niet loslaten. Mee moesten ze, mee naar huis, onder z'n bereik, want het is kunst. Ieder lijntje drukt iets uit, doet hem gek worden van verlangen.
Pieter gaf ze niet graag, maar hij had de boekjes al in z'n handen voor hij het vroeg. Weigeren kon natuurlijk niet.
"Ik weet hoe dat gaat. Hoe gemakkelijk wordt zo'n boekje geschonden. Ik wil het wel gauw terug hebben."
"Binnen drie weken?"
"Nou, ja, goed dan."
Hij las eerst over Vincent van Gogh en zocht naar overeenkomsten in het allereerste begin van het leven van die kunstenaar met zijn leven. Het voelde alsof die woorden voor hem bestemd waren.

Hij leest ook in Hildebrands Camera Obscura.
Zo gemakkelijk als Hildebrand zijn gedachten weer kan geven. Had hij daar maar iets van, gewoon zomaar opschrijven wat in je opkomt.
Zijn vader zei: "Ik neem dat boek uit je handen als je niet direct naar bed gaat."
Ze moesten naar bed, zijn jongste broertje en hij.

Kort daarop wordt Daan boos op datzelfde broertje als die het dagboek pakt:
"Ik weet wat er in staat."
"Je moet het niet zo laten slingeren," zegt grootmoeder, "en beter oppassen met wat je schrijft."
In dit dagboek wil Daan 'met zichzelf praten'.
Maar waarom? Wat mag de oorzaak zijn van die drang? Is het misschien:
"Ik zal de mensen, als ze later dit boek in handen krijgen, laten zien wie ik was en dat ik talenten had die nooit tot ontplooiing zijn gekomen? Wil ik dat ze zien hoe ik mijn carrière ben misgelopen? Of wil ik de mensen aantonen hoe goed en hoe braaf ik was? O God, dan had ik mijn kostbare tijd schandelijk verspild."

Eigenlijk zou hij karakters en daden beschrijven van de mensen met wie hij dagelijks omgaat. Maar dan moet hij namen noemen, wat hij tot nu toe zoveel mogelijk gemeden heeft.
Hij zou liefst een boek schrijven waarin hij onder andere namen diezelfde figuren kon weergeven.
Maar, hoe durf hij het op te schrijven?! Hij, een boek! Wat een wensen, wat een gedachten spoken toch door zijn hoofd. Belachelijk, ongehoord! Maar ja, het staat er nu eenmaal en hij kan het niet meer terugnemen.


Broers.

"Heb je er aan gedacht, vader, dat het vandaag tien jaar is geleden is dat Kees stierf?"
Zo klinkt onder het eten moeders vraag aan vader.
Wat moeten deze paar woorden een leed inhouden, smartelijke herinneringen. Zelf kan Daan daar niet van meespreken, maar hij denkt dat het voor z'n vader en moeder toch wel zo zijn. Ze zullen voor hun ogen hun eerstgeboren kindje zien, waar ze zo blij mee waren. Ze zagen hem groot worden, naar school gaan en daarna vertrekken naar vreemde streken. In eigen omgeving was geen werk voor hem, om te verdienen.
Daan ziet zichzelf, heel, heel klein, nog wandelend met die grote broer. Draven mocht hij met z'n kleinste broertje, een wedloop tot de lindeboom en terug. Wat was hij blij en opgetogen om de prijs (een cent) van z'n grote, rijke broer te mogen ontvangen.
Ze zagen hem terugkomen, ziek. Op het ledikant lag hij uitgestrekt, stil voor het raam, of achter, midden in de tuin in "het tentje" langzaam het uur tegemoet dat zij wel hadden aan zien komen, maar dat toch nog plots kwam, dat vreselijke moment waarop de ziel het lichaam ontvliedt.

Tien jaren zijn daar nu overheen gegaan. Daan is maar blij dat hij toen nog zo jong was, dat hij het grote leed niet heeft beseft. Vaag zijn de herinneringen aan die tijd waarin het stil was in huis en hij moeders ogen vaak rood gehuild zag. Hij herinnert zich de schim van mijn stervende broer, met daaromheen staande de andere huisgenoten met vreemd ernstige gezichten. Voor de laatste maal drukten ze die hand waaraan het leven zijn laatste kloppende warmte begon te onttrekken. Die hand zou straks daar uitgestrekt liggen, koud, wit, op het witte laken. Nog ziet hij die hand die ten afscheid wuifde.
Zijn vader, gebogen over de Bijbel, (hij hoort nog de snik in zijn stem) las:
"Al ging ik ook door een dal van schaduwen des doods, ik zal geen kwaad vrezen, want Uw stok en Uw staf die vertroosten mij en Gij zult mij leiden in grazige weiden, mij voeren aan zeer stille wateren."
De dagen daarna was het plaatsje voor het raam leeg en in het tentje, waar ze altijd zo stil moesten zijn, daar mochten ze nu spelen. Vader nam hen aan zijn hand mee naar het zijkamertje en daar mochten ze, "voor het laatst" zei vader, hun grote broer zien.
Die lag daar met de dunne, witte handen, gevouwen op het witte laken en heel strak keken zijn ogen naar boven - en het was zó stil, zó stil.
Zwarte mannen droegen de kist en aan de lange tafel snikte grootvader zó hard!
Uit de bedstede keken twee kleine jongetjes - de twee jongste broertjes heel dicht bij mekaar - naar al dat grote, ernstige. Verder herinnert hij zich niets meer, want z'n ogen waren zwaar van slaap. De kleintjes sliepen, de armen om elkanders hals geslagen, in dromen.


Het jongste broertje, Jacobje, minstens zo lang en groot, en sterk voor z'n vijftien jaar, wordt plotseling ziek, blindedarmontsteking, constateert de dokter. Wat zijn ze ongerust en wat een angstig gevoel komt over hen als ze horen wat de oorzaak is van zijn buikpijn. Hij ligt daar maar en heeft soms zo'n erge pijn. Dan lijkt het of hij aan het beteren is en dat zijn ziekte ten goede keert. De opluchting is groot.
Helaas, als Daan vanuit zijn kamertje door de half openstaande deur de lichtstreep volgt die in de donkerte van het tegenoverliggende slaapkamertje op het eerste ledikant zich aftekent, zie hij Jacob. Stil ligt hij daar (nu weeral drie dagen).
Hij was in de avondschool aan het tekenen. De pijn in zijn buik (blinde darm) waarvan hij toch was genezen, kwam zo hevig terug dat hij naar huis moest komen. Ze dachten direct aan opereren, omdat dokter vorige keer had gezegd: "Als hij de pijn weer terug voelt, moet hij binnen 24 uur worden geopereerd."
De volgende dag is de pijn heel wat geminderd en dokter wil het nog eens aanzien. Jacob mag niet veel eten en enkel iets vloeibaars. Hij ziet nog erg bleekjes, maar hij mag toch van het ziekbed opstaan. Opereren vindt de dokter nu niet nodig.


Broer Bram vertrok naar Goes, waar hij nu al een paar jaar werkt. Dat het stil zou zijn in huis, zonder deze broer, wist hij wel. Altijd als Bram er is, brengt hij leven, gelach en muziek mee. Vroeger had hij een fluit, daarna vulde hij het huis met gezang en getokkel op de mandoline. Hij is een vreemde jongen, onze Bram; anders. Wat het is? Daan weet het niet.

Dan komt er bericht dat Bram uit Goes wil vertrekken en naar Oostburg gaan. Daar kan hij meer verdienen. Maar hij kan moeilijk een besluit nemen omdat hij zich zo thuis voelt in Goes. Uiteindelijk gaat hij naar Oostburg.
Met Kerst en Nieuwjaar is hij thuis, vermagerd en bleek. Zijn ogen staan droevig en dof en het lijkt of hij heeft gehuild. Hij wordt net zo gauw door zijn gevoel overmeesterd als Daan. Erg zenuwachtig is hij en eet bijna niets. In plaats van direct naar zijn meisje, gaat hij eerst een poosje naar boven.
"Even rusten"
Als hij beneden komt, wat opgefleurd, vertrekt hij naar Koos, zijn meisje.
's Avonds zit de familie bij elkaar:
"Hoe komt het toch dat je zo plotseling uit Goes vertrok?"
"Viel het afscheid in je kosthuis niet zwaar?"
Hij vertelt en tracht luchthartig te doen, maar je ziet dat hem dit maar half lukt. De hele avond is er in zijn praten en doen iets gemaakts. Enfin, verder denkt Daan er niet meer aan. Op zondag doet Bram gewoon en maandag is hij vertrokken. In twee weken horen ze niets van Bram; zelfs zijn meisje niet, wat heel zonderling is.
Maar net als vader aan het Bijbellezen is, komt Koos zenuwachtig binnen. Stil zet zij zich neer met een eigenaardige trek om haar mond van ingehouden opgewondenheid, terwijl vader het hoofdstuk uitleest. Nauwelijks zijn de laatste woorden gelezen of bijna iedereen vraagt tegelijk:
"Heb je bericht van Bram?"
"Ja, hij is weer terug in Goes."
Het komt eruit met droge stem, terwijl haar gezicht het vreemde raadselachtige van dit bericht uitdrukt. Vader leest de brief hardop voor die Koos bij zich heeft. Onze verbazing gaat over in allerlei vragen en gissingen en gedachten. Even stil als ze gekomen is, vertrekt Koos weer.
"Ik moet nog een beetje werken!"
Koosje heeft weinig geluk in het leven. Wij begrijpen niet waarom Bram zo gek doet.

Dan komt er een brief van Bram:
"….Ik ben al een hele poos moe en eindelijk eens naar de dokter gegaan. Die heeft me onderzocht en meende te moeten constateren dat mijn rechter bovenlong niet in orde is. Op advies van hem ben ik naar dr. Hooiweg gegaan, specialist voor longen en TBC. Vanmorgen ben ik op het consultatiebureau onderzocht. Ik werd ingeënt met een soort stof waaruit men later zien kan wat het wordt.
Op mijn vraag of het erg was, werd mij geantwoord:
"Kom over 14 dagen terug. Dan wordt u weer onderzocht en wordt er tevens een foto gemaakt van de long."
Overigens moet ik voorlopig kalm werken en me niet druk maken…."
Als Bram thuis komt, valt het eigenlijk wel mee. Wel ziet hij er niet zo goed uit, maar hij ziet altijd bleek. Hij is opgeruimd, heeft geen koorts en wil er helemaal niet van weten (zoals ze hadden gedacht) de eerste veertien dagen thuis te blijven en te rusten.
"Kalmer werken heeft dokter gezegd. Niet: je moet rust nemen. Waarom zou ik thuis gaan zitten en niets doen? Zolang het niet erger wordt, denk ik daar niet aan."
Hij is dus weer naar Goes gegaan.

Naast Daans kamertje, in dat van vader en moeder hoort hij gesnik. Er kwam bericht van Bram. Hij moet naar een sanatorium.
"…Mijn werk ben ik vandaag gaan opzeggen. Ik word zo moei als een hond en waarom me nu nog druk gemaakt, nu ik toch naar het sanatorium moet? Ja, dat woordje klinkt hard hé? Sanatorium! Maar ook daar zit weer verschil in. Er zijn daar mensen die erg zijn aangepakt en niet meer genezen. Daarentegen ook weer anderen die er goed uitkomen. Menselijk gesproken is er voor mij zeker kans op genezing. Het kan ook langer duren dan vijf maanden, maar dat is niet erg. Hoofdzaak is: dat ik weer beter word, al kost het nog zo veel. Wat ze ook met mij zullen doen, als het gaat om beterschap wil ik alles doormaken. Graag wil ik nu van jullie aanbod gebruik maken om terug te komen. Dan blijf ik totdat ik naar het sanatorium ga. Geliefde ouders, ik eindig met deze vraag: willen jullie opgewekt zijn en blijven? Want er is niets ter wereld slechter dan verdrietig zijn, denk daarom. En wees berustend: Wat God doet, is welgedaan. Eenmaal komen wij toch allen te sterven…"
"O Bram, jongen." schiet het door Daans hoofd, "Je zal denken aan Kees, onze gestorven broer. Je klemt je vast aan het anker van hoop. Tragisch probeer je zelfs vader en moeder gerust te stellen."
Aan het eind van z'n brief:
"…Jongens, werk nu maar hard hoor en wees zuinig, want ik zal jullie beurzen leeg maken. 't Is toch wat hé? Zo'n grapje kost 800 gulden. Gelukkig dat ik dat zelf niet moet betalen, want dan ging ik failliet hoor!.."
Bram is thuisgekomen en wacht totdat hij moet vertrekken naar het sanatorium.
"Ik voel op het ogenblik niet dat me iets mankeert. Ik zou zo weer willen gaan werken."

Als hij uitgestrekt op de ruststoel ligt, moe en met gesloten ogen, zit z'n meisje Koos heel dicht bij hem, zich over hem heen buigend, liefhebbend. Hij gaat naar het sanatorium, ze moeten afscheid nemen. Allemaal zien ze daar tegenop. Zonder hoop op herstel hoeft Bram echter niet weg te gaan. Z'n hoesten is al veel minder sinds hij thuis is. Z'n temperatuur neemt niet toe. Dat zijn goede tekenen.


Het bruist en gist in Daan. Al wat hij deze bladen heeft toevertrouwd, is gelezen door z'n andere broer. Hij heeft alles doorsnuffeld. Hij heeft geblikt in de hoogten en in de diepten van Daans verborgen leven. Al wat hem heilig was, is wreed open en bloot gelegd.
Was hij het maar nooit begonnen. Had hij het maar niet zo ondoordacht laten slingeren, z'n boek, zodat het niet onder het bereik van anderen was gekomen. Al die gedachten die hij alleen voor zichzelf houden wou, zijn nu onderworpen aan het oordeel van een ander.
"Je staat nogal hoog met jezelf".
Dat heeft z'n broer uit de gelezen bladen opgemaakt. Hij waarschuwt hem.


Verlangen II

Het dagelijks werk van de schildersknecht gaat gepaard met een verlangen naar zijn kamertje waar zijn tekeningen en boeken hem toelachen. Hij doet zijn werk omdat het moet, maar als het zes uur slaat, voelt hij zich van een last bevrijd.
's Avonds vliegen de uren voorbij als hij bezig is aan een schilderijtje of een tekening! Dan wordt het tien uur, elf uur. Twaalf soms, want hij wil die avond rekken, waar hij zo naar verlangd heeft.

De arbeidersjongen verbeeldt zich iets meer te zijn en droomt van hoge dingen. Waar is toch het eind van al die dromen? En waar is het eind van al dat zuchtend werken? Is het ontevredenheid, ondankbaarheid, luiheid? Is het omdat hij zulk werk te min vindt? Of is het een hunkeren naar schoonheid?
"Waarom raas je niet? vervloek de hele zooi toch! Sluit je bij ons aan jongen."
"O God, help mij toch, red mij. Sta me bij."

Na weer een dag werken - hij heeft zich gewassen en zit nog in zijn werkkiel - zit Daan wat te suffen in het bleke avondlicht dat door de dakramen van zolder valt. Vaag dringt het geroezemoes van pratende buren en het rumoer van spelende kinderen op straat tot hem door. Tranen biggelen neer op het papier dat voor hem ligt. Hij voelt zich lusteloos.
"Hier zit ik nu als schildersknechtje. Waar blijft dat mooie? O, waarom zijn wij niet rijk? Waarom moest ik geboren worden als zoon van een arme schoenmaker, die geen geld heeft om mij te laten leren? Waarom moest ik schildersknecht worden?"

De schildersknecht is vol verlangen naar dingen die voor hem onbereikbaar zijn. Hij had zalige toekomstdromen gedroomd, waarin hij zichzelf zag als tekenleraar. Tussen velletjes papier en boeken en schriften wil hij zitten. Lezen, studeren, schrijven, zichzelf verdiepen, alleen op een kamer, dat wil hij.

Hij zit weer te schrijven terwijl het een prachtige avond is. Veel mensen staan buiten te praten en te lachen. Buren zitten op bankje of stoel voor de deur. Hij hoort het muziek op de markt.
(moeder): Zit je nog boven?
(Daan): Ja
(moeder): Toe jongen, gaat ook je eigen eens opluchten; sluit je zo niet op. Je droogt helemaal uit.
't Muziek speelt op de markt. Asaf zingt.


"Het liefst ga ik alleen."
Overmoedig had hij dat gezegd tegen degenen die hem wilden vergezellen. Allang wilde hij een dagje naar Gent gaan, het Museum van schilderijen bezichtigen.
Ze wilden hem tegenhouden.
"Ik zal het echt wel vinden. Ik ga de hele dag naar het Museum. Ik zal schetsen maken, een boek vol. Ik zal alles opschrijven wat ik zie. Nee, praat mij er niet van. Ik ga op eigen kosten. Ik heb niets meer aan mijn leven als ik niet eens iets moois zie."

Om twee uur ging het Museum pas open. Een halve dag moest hij wachten. Van het station liep hij de stad in om het moois van deze stad te zien. Hij bezocht het oude gravenkasteel. Hij keek, dacht, draafde en tramde. Ook dronk hij verscheidene glazen bier. De hele dag zag hij niet één bekend gezicht. Hij at, zittend voor het standbeeld van de schilder Claus vlak bij het Museum en krabbelde in mijn schetsboek.
Om twee uur in 't Museum wilde hij ook daar gaan schetsen, maar het werd hem verboden. Toch bracht hij heerlijke uren door in de zaal waar schilderijen hem omringden, waar kunstgevoel en onbegrijpelijke schoonheid zijn ogen verblindden. Er kwam een honger in hem, een dorst naar iets. Het leek of alles hem toesprak.
Om vijf uur was hij weer buiten, om zes uur miste hij de trein en kon niet eerder uit Gent dan pas om acht uur. Om half elf kwam hij thuis en was het bijna te donker om te schrijven.
"Wat is het Museum mooi. Wat zou ik daar veel heengaan als ik er gelegenheid toe had. Wat kunnen de mensen veel. Wat een schoonheid wordt er ten toon gespreid, gemaakt door mensenhanden. Wat een verlangen voel ik in me om ook te schilderen. Hoe heerlijk zou het zijn. Als ik nu eens een werktuig in Gods hand mocht zijn om de mensen het mooie in de wereld laten zien? Maar ach, hoe durf ik die hoogmoedige gedachten op papier te zetten.

Luchtkastelen!"

Toch wil hij schilderen! Stel toch eens………… Hij durft het grote woord, de trotse gedachten die brutaal de kop opsteken, niet uitspreken. Hij zal ze toch nooit vergeten, die gedachten, die verlangens en inbeeldingen.
Anderzijds, wat kan hij nou helemaal? Wat hebben die niets beduidende krabbeltjes voor betekenis? Ja, de boerenmensen uit zijn omgeving, ze vinden alles gauw mooi.
"Jongen, je bent een kunstschilder."
Wie kan na veel oefening niet een plaatje natekenen? Immers iedereen. Maar toch, het nameloos verlangen is daar en hij wil niet anders dan vroeg opstaan en voor hij gaat verven met kwast, eerst schilderen met penseel.

Hij leest een boek, hij leest maar door, bladzij na bladzij. Benty van Hooghvelden door F. Kragt Hzn.
… Had ik mijn schetsboekje maar bij me, denkt hij, ik zou even een 'krabbel' van haar maken. Kritisch volgt zijn oog het beloop van haar profiel. Wat ligt die ene haarvlecht prachtig over haar schouder. In gedachte beschrijft hij met een potlood de lijnen van het gezicht. …
Frits van Oosteren is in dit boek de tekenleraar aan een kweekschool en kunstschilder. Benty is z'n geliefde, het meisje met haar droomogen en goudblond haar. Hij schildert. Heel zijn werken is één uitdrukking van blijheid en bruisend leven. De passie in zijn hart, de hoop en het verlangen, hij legt ze vast met verf in lijn en kleur. Door liefde voor een meisje gedreven, werkt hij tot zijn ideaal bereikt is: haar bij zich te hebben, haar te bezitten.
Ieder die zijn werk gezien heeft, praat erover. Met forse streken zet hij de tere kleuren wit en roze en rood van bloesemende bomen. Hij worstelt om de natuur te onderwerpen aan zijn penseel. Hij tekent en schildert met al de liefde van zijn schildershart.

Ziedaar het verlangen van zijn ziel, zijn ideaal, zijn hoop, het heerlijk doel waarnaar hij jaagt.
O, zo te leven!


Op een avond maakt hij een paar schetsjes bij de Sassing op de weg naar Westdorpe. Eenmaal bezig, gaat het naar zijn zin. Misschien betekent zijn nietige gekrabbel niet veel, maar het is in ieder geval iets waarin hij kan opgaan. Hij doet het met liefde, het is iets waarin hij plezier heeft.
Hij kan jaloers zijn op de jongen die daar de koeien loopt te wachten; de hele dag, als hij er zin in had, zou hij kunnen tekenen.

Hij draagt zijn schetsboek ook mee naar de kerk en vraagt zich af of het zonde is om al luisterend een krabbel te maken van mensen die er als het ware voor zitten. Een mooier gelegenheid bestaat haast niet, toch? Hij heeft het nog niet gedaan, zit op een nogal in het oog lopende plaats. Als iemand het ziet….? Of is hij een beetje vreemd? Een zonderling die met een grote, diep over zijn hoofd getrokken hoed en een stok in z'n hand de stormachtige, helder verlichte maannacht ingaat? Onzin toch? Eerder voelt hij zich zwak en hulpeloos.

Na een vakantie van enkele weken beginnen de lessen weer. Daan heeft er geen hekel aan, o neen. Over die studie heen ziet hij uit naar de tijd waarop zijn echte wensen in vervulling zullen gaan.
Maar die meetkunde! Kon hij daar maar eens een beetje meer in thuis geraken. Die trekt hem zo weinig aan. Maar het moet. Hij begint eraan, doet een paar dagen z'n best, maar dan krijgt hij schetsen en tekeningen van kunstenaars ter bezichtiging in handen. De avond vliegt dan voorbij. Morgen anders! Maar als het de volgende dag ineens bij half elf is vindt hij het niet meer de moeite nog te beginnen. Bovendien is hij moe gewerkt en verlangt hij naar rust, want morgen moet hij weer om half zeven eruit.
"In het zweet uws aanschijns zult gij werken."

Ineens heeft z'n baas bijna geen werk meer. Algemeen wordt een slechte tijd tegemoet gezien. Velen lopen zonder werk.
"Nou," denkt Daan, "als ik geen werk krijgen kan, zal ik veel tekenen. M'n schetsboek zal me vergezellen overal waar ik heenga in m'n vrije tijd."
Als hij een keer door de regen z'n werk buiten moet staken, wordt hij naar huis gestuurd.
"Misschien komt er deze week nog wel wat, maar zolang het regent moet je maar thuis blijven." Dus houdt hij zich bezig op z'n kamertje.
Onbegrijpelijk gauw vliegen de uren om. Een gevoel van schaamte komt over hem:
"Hoe slecht is dat? Ben ik er blij om dat ik geen werk heb? Ben ik blij dat het eentonige van die werkdagen onderbroken wordt, dat ik onder m'n eigen toezicht sta en kan doen wat ik wil?"
Zodra hij hoort dat de baas er weer een beetje werk bij gekregen heeft, betrapt hij zichzelf erop dat hem dat spijt. Stel je voor! Is hij dan blij om niets voor vader en moeder te kunnen verdienen? Is hij blij geen werk te hebben? Kom nou!
Na slechts vier dagen werkloosheid, is hij weer aan het werk, en hoe! Ze moeten op een gegeven moment vluchten voor de vreselijke stank van de verf die de keel doet verdrogen en de ogen doet branden in het hoofd zodat de tranen over de kaken lopen.

Zijn baas in Terneuzen vertelt Daan dat hij in twintig jaar geen stap in de kerk heeft gezet.
"Denkt u dan nooit aan de hogere dingen?"
"Neen, ik denk over mijn werk en over de vraag hoe ik het meest zou kunnen verdienen. Kerkgang beschouw ik als iets wat alleen ouderwetse mensen doen en boeren."
Wat een antwoord.
"Gelooft u dan dat er na dit leven geen leven is?"
"Welnee, als je dood bent, ben je weg, dan is het uit. Ik heb wel andere dingen om over te denken."

Met genoeg werk te doen komt hij aardig de winter door, maar het nieuwe jaar duurt niet heel lang voordat hij toch weer zonder werk komt te zitten.
Tsja, wie werk heeft, mag met voldoening terugzien op de werkdag en 's nachts lekker slapen. Maar heb je de hele dag niets uitgevoerd, maakt dat je triest, slap en lusteloos. Daar kan hij last mee hebben, vooral nu hij zelf z'n tijd indelen moet.
Nee, vervelen doet hij zich bepaald niet. Hij tekent twee geslaagde portretten, heeft genoeg te lezen, te leren, te tekenen. Er zit alleen geen regel, geen lijn in. Hier wat en daar wat en tenslotte is bijna niets het resultaat. Dat maakt onbevredigd en onrustig. Ook de hele komende week is hij vrij.

Als hij achttien wordt, vindt hij zich wel echt man worden. Maar op de avond van zijn jaardag bevindt hij zich al om acht uur te bed waar hij een paar dagen blijft, suf en moe evenals zovele mensen. Bijna alle mensen ondervinden de zieke atmosfeer die over de hele streek schijnt te hangen. Soezerig heeft hij onder de dekens dingen bedacht en gedroomd; niet erg manachtig.

Er komt bericht van z'n baas in Terneuzen, dat hij weer komen kan. Daar gaat het heen en weer fietsen naar Terneuzen weer beginnen. Niet alleen overdag met het werk, maar ook op donderdag en vrijdag 's avonds, de studie (meetkunde, perspectief, bordschetsen, tekenen). Na weken van thuis zijn, na dagen van gemak en rust en lang slapen krijgt Daan het druk.
Schuldbewust roept hij zichzelf toe dat dit praatjes zijn voor een oude man die rusten wil en moe is. Dat hij dankbaar weer aan het werk moet gaan.
"Kom op, man. Iedere dag een paar uurtjes tegen de wind optornen en de voorjaarslucht in de longen toelaten, daar knap je alleen maar van op."

Tweemaal op één dag valt hij. De eerste keer breekt een plank, waarop de baas en hij aan het werk zijn. De tweede maal schuift de trap waarop hij aan het werk is, in elkaar. Hij leunde teveel tegen een muur aan en ook was die trap niet in orde.
De eerste maal loopt het af zonder enig letsel; die plank was laag bij de grond. De tweede maal echter staat hij tamelijk hoog. Een poosje trilt hij op z'n benen, wordt even duizelig en voelt pijn in een arm. Maar met de schrik loopt het af.
Verder bevalt het hem best in Terneuzen. De tijd vliegt voorbij en hij werkt in opgewekte stemming, zichzelf vergelijkend met zoveel anderen die niets doen en niets verdienen. Zelfs komt z'n vroegere baas uit Axel langs om te melden dat hij bij hem weer aan het werk kan.

Hij behaalt z'n diploma voor de avondschildercursus, waarvan hij hoopt dat die hem in z'n beroep van nut mag zijn. Nu nog het diploma 'schildersgezel'. Het examen daarvoor wordt echter pas afgenomen vanaf je twintigste jaar. Daan heeft dus nog een paar jaar de tijd. Voor dat doel gaat hij elke twee weken op les bij mijnheer van der Giesen, z'n vroegere docent in Terneuzen. Die andere studieplannen zijn wat vastgelopen. Een poosje tekende hij op z'n bord en oefende in perspectief en illustratief tekenen. Meetkunde, perspectief, bordschetsen, enzovoort komen erg op de achtergrond. Hij vraagt zich af of het ligt aan zijn gebrek aan wilskracht en energie. Of ligt de schuld bij de leraar, in zijn wijze van lesgeven?
Wel bekwaamt hij zich in het tekenen van "gipsen". De resultaten worden getoond op een tentoonstelling van z'n vroegere school.

Ineens slaat dan weer de werkloosheid toe. Z'n baas heeft geen binnenwerk en het weer maakt buiten werken onmogelijk. Hij zit thuis. Het vriest dat het kraakt. Het ijs wordt sterk, de schaatsen worden voor de dag gehaald. Hij geniet als het zonlicht schittert over het witte landschap, het witte sprookjesland. Scherp tekenen de niet besneeuwde, bladerloze bomen zich af over weg en sloot. Er zijn geen wolken. Het licht vertoont alles helder en scherp. Wat heerlijk daar middenin te zijn, heel klein tussen het overweldigend grote, de schoonheid van de natuur.

Wat het werk betreft ziet het er minder rooskleurig uit.
Aan broer Bram in het sanatorium schrijft hij:
"Met een doos vol schoenen voor op de fiets reed ik weg, in het zonlicht van deze middag. Ik ging op mijn ronde om voor de tweede keer de omstreken van Axel 'af te leuren'.
"Nee, niet nodig."
Telkens moest ik het horen. Anderhalf uur ben ik op pad geweest. Om drie uur kwam ik weer thuis, even beladen als toen ik wegging. Waarom moet ik hierom zo verdrietig gestemd zijn? Het spreekt toch vanzelf dat niet ieder om de twee of drie weken nieuwe schoenen nodig heeft?! Toch is het ellendig om met lege handen thuis te komen en 's avonds het gevoel te hebben die hele dag nutteloos te zijn geweest.
Ja, de eerste keer ging het goed met die schoenenverkoop, maar nu ik voor de tweede maal het overal weer moet gaan vragen, staat het me tegen! Ik verlang naar vaste, geregelde werkdagen en naar vooruit gaan in mijn vak."

De eerste week waarin Daan 'leurde' ontving hij zestig gulden. Zijn reis ging van huis tot huis, van hofstee tot hofstee. Zijn ogen keken in de donkerte van de deuropening waarin de gedaante van hem of haar verschijnen moest. De aard van dit werk laat hem ijskoud, alleen de begeerte tot geld verdienen doet het op de voorgrond staan.
Voor het leuren met schoenen heeft hij nu de moed niet meer. Wel neemt hij zijn portefeuille met portretten mee. Met als resultaat dat hij thuis het grootste deel van de dag bezig is met het tekenen van portretten op bestelling.
In Sluiskil levert hij een tamelijk goed geslaagd portret van een dame af en ontvangt er vijf gulden voor. Hij is ook bezig aan twee kinderkopjes, waarvan er één mislukt. In de drang om toch wat te verdienen, waagt hij het om dat portretje toch weg te brengen. Niet verstandig. Hij wil het opnieuw doen.
Aan de wand hangt een bijna voltooid portret van de koningin, dat tot zover geslaagd is. Hij heeft er twee dagen aan gewerkt. Daarachter hangt een in kleuren uitgevoerd schild of monogram voor de meisjesvereniging met daarop het bondsinsigne en daarboven de naam van de vereniging. Dit laatste levert nauwelijks geld op, maar streelt wel zijn gevoel en laat hem in zijn element zijn.
Wat kan hij meer doen om zijn doel te bereiken? Hij krijgt zin om boos te worden op dat ellendige geld, waar je niet buiten kunt. Had je dat maar wat minder nodig!

Hij tekent en leest en stel zichzelf vragen. De hele dag is hij zijn eigen baas en nog altijd duurt de werkloosheid in het schildersvak voort. Pogingen om ergens anders werk te krijgen mislukken. Vooruitzichten zijn er niet, zeker niet hier in de buurt.
Van leraar Van der Giessen, hoort hij niets. Die zou informeren naar werk voor hem toen hij naar Den Haag ging. Een paar keer had hij het al beloofd.
"Zal ik, als ik in Den Haag kom, hier en daar eens voor je informeren?"
"Nou, alstublieft, mijnheer."
Heimelijk begeert zijn hart in de stad een nieuw levensterrein te betreden. Toch zakt ook deze illusie langzaam weg achter de onbekende bergen van de toekomst. Hij heeft besloten deze zomer examen te doen voor de L.O. akte.

Als baas Brakman dan ineens toch weer werk heeft, hoopt de drukte zich op. Hij werkt van 's morgens half acht tot 's avonds half zes. Daarnaast is hij erg druk met tekenen van nog drie bestelde portretten, met het werk voor Van der Giesen en voor de J.V. Eén portret is ingelijst en al op de plaats van bestemming, bij Smallegange in Terneuzen. Hoe hij voor zaterdag zijn werk in orde moet krijgen en de drie portretten moet afmaken, is hem nog een raadsel.

Alsof hij niets te doen heeft, is hij lid geworden van de Nederlandse Christelijke Bouwarbeidersbond en woont voor het eerst een vergadering bij.
Hier ziet hij een nieuwe taak en voelt hij de plicht zijn schouders te zetten onder dit werk.
Het moet een dam opwerpen tegen de groeiende stroom van socialisme en communisme. Het Christelijk beginsel predikt geen klassenstrijd en ontkenning van alle macht, maar wil de goede gang van zaken in de hele maatschappij bevorderen. Ze moeten proberen tussen arbeiders en patroons de juiste verhouding te scheppen.

Er komt bericht van de inspecteur van het nijverheidsonderwijs dat het examen handtekenen L.O. afgenomen zal worden op 30 en 31 juli en op 1 augustus, in Den Haag. Dus ligt de tafel bezaaid met boeken en schriften en verdere paperassen. Hij weet niet wat hij het eerst aan moet pakken.
Nu eens grijpt hij vol moed en met ontembare leerwoede naar wat hem te doen staat, maar even later ziet hij er geen gat meer in. Zelfverwijten brengen zijn gevoel en verstand met elkaar in botsing. Onder de schijn van de zaterdagavond aan studie te besteden, geeft hij zich over aan dwaze dromerij. Hij is maar aan het kritiseren en vragen en komt niet verder dan enkele flauwe dingen neer te schrijven, waar hij zelf geen wijs uit worden kan, laat staan een ander. Kan hij alsjeblieft nog iets anders dan wat onsamenhangende woorden en zinnen neerkrabbelen?

Maar toch, op een avond komt hij thuis uit Den Haag met de zo begeerde akte in zijn zak. Daar verbleef hij op de studeerkamer van een verre neef, een toekomstige dokter. Velen van zijn medekandidaten ging het op dit examen anders!
Hij merkt hoe het tekenen hem voldoening geeft. Als hij probeer iets weer te geven wat hij mooi vindt, dan ziet hij resultaat. Hij ziet ook het verschil tussen dit en zijn vroegere werk en hoort ook het oordeel van hen die hierover kunnen oordelen.
Hij ging natuurtekenen en kwam thuis met welgeslaagde krabbels van paard, koe, eend en landschap. Hij maakte die in de groene weiden rondom een dromerige hofstede.

Als Daan naar de toekomst kijkt, is er veel dat zijn hart met vragen vervult.
Zijn baas zal waarschijnlijk niet meer dan drie weken werk voor hem hebben, precies als herfst en winter beginnen.
Wat dan? Werkloosheid? Langs deuren leuren? Portrettekenen? Of zou hij nog bij een andere baas aan de slag kunnen? Hoe zal het verder moeten met zijn studie? Hoe moet hij zich op het gezelexamen voorbereiden? Door weer en wind naar de avondschool in Terneuzen trappen, daar ziet hij tegen op; hij vindt zichzelf niet erg sterk. Dat merkt hij aan de moeite die hij soms heeft met zijn ademhaling.
Naar de stad, Den Haag of Amsterdam, daar werken en dan 's avonds naar school, is dat niet een idee? Daar hebben ze de achturige werkdag en ook in zoveel andere opzichten liggen ze voor op wat er in Zeeuws-Vlaanderen aan beperkte mogelijkheden zijn!

Ziedaar de chaos van komende en gaande en tuimelende toverdromen, van verre beelden in schitterende pracht. Soms wordt hij moedig, eigenlijk overmoedig en durft te denken aan dingen die hij anders als te hoog opzij zet. Hij bouwt het ene ideaal op het andere. Maar de koude werkelijkheid botst op die warme dromen.
Zijn broer Piet is vanmorgen naar Eindhoven vertrokken. Daar zal hij ook voor Daan naar werk uitzien.

Hij houdt zijn dagboek bij totdat vaders stem hem komt vermanen:
"Het is zondag, jongen. Stoppen nu!"


Geloof en kerk.

Op woensdag gaat Daan naar catechisatie. Na zo'n catechisatie-uurtje, praten ze soms met een paar man nog door met de dominee, maar deze keer lopen ze met z'n zevenen na de catechisatie nog een straatje om.
"Het was weer niks op de catechisatie. Die dominee staat maar wat te bazelen, zegt telkens hetzelfde en je leert er niets!"
Is de onverschilligheid van de andere jongens zo groot? Moet hij weer als een boeteprediker z'n stem verheffen? Of rustig zijn gang gaan en alles maar blauwblauw laten? Moet hij dan maar ja-knikken en gewoon meedoen? Dat nooit!
Ze praten over dansen, kaarten en biljartspel.
"Wat steekt daar nou voor kwaads in?" roepen de vrienden. Daan vraagt zich af of al die dingen dan maar opvattingen zijn waar je jezelf vanaf maakt met een schamper: "Ieder moet het maar voor zichzelf weten" of "Het is maar hoe je het opvat"? Hij voelt weerstand tegen die benadering. Het gaat om zo belangrijke dingen waar het leven om draait. Hij probeert z'n mening te geven, doet z'n best om aan te tonen, praat en zoekt naar argumenten.
"Zo is er geen verschil meer tussen gelovigen en zij die met God geen rekening houden."

Met al die vrienden is hij opgegroeid, naar school gegaan, naar zondagschool, knapenvereniging en jongelingsvereniging geweest. Is er dan onder al die jongens niet één die het met hem eens is? Vooral voelt hij grote afstand tussen hem en een vriendje uit z'n kinderjaren, waarmee ik het eens zo goed kon vinden en die hij in jaren niet gesproken had.
Ze beschouwen hem als iemand die de neiging heeft zich overal van terug te trekken.
"Hij is te droog. Hij ziet alles veel te zwaar en is pessimistisch. Hij is nooit eens in voor een lolletje, zit met dingen in zijn hoofd die toch nooit zo kunnen zijn zoals hij ze voorstelt."
Dus wordt hij maar weer lid van de zangvereniging. Twee avonden heeft hij daaraan al moeten geven. Plichten van het lid zijn.

Ook aan de J.V. wil hij z'n (vrije) tijd geven. Met z'n drieën, J. Lefeber, D. Oggel en ik, hebben we besproken wat in het belang van de J.V. zou kunnen worden gedaan. De toestand van de vereniging beantwoordt helemaal niet aan Daans hoge eisen. De juiste toon is er niet. Het gaat er dikwijls koud en stijf toe. Er is niet een vertrouwelijk met elkaar praten en ook nooit eens een in botsing komen met elkaar. Er zijn zoveel zwijgers. Dat moet veranderen.
Ze zetten verscheidene voorstellen op papier. Veel hebben ze er over nagedacht en een paar boekjes gelezen. Bij 'ingekomen stukken' zullen ze morgen op de vergadering behandeld worden. Hoe zal het aflopen?
De op papier gestelde voorstellen worden bij de rondvraag voorgelezen. Deze week zullen ze op de bestuursvergadering worden behandeld en zal er op de volgende vergadering verder over worden gesproken. Vol idealisme, met liefde voor de zaak was hij de avond tegemoet gegaan. Maar z'n vertrouwen op de goede uitslag is geschokt. Om al te spreken van een teleurstelling is overdreven, maar toch heeft hij dat gevoel, door wat gezegd werd en door de houding van verscheidene vrienden.

Nou ja, vrienden!?
Een van de vrienden komt - wat spotlachend - naar hem toe en vraagt:
"Waarom doe je tegenwoordig zo gek, waarom ontwijk je ons gezelschap? En waarom doe je soms net of je ons niet ziet? Waarom draai je je dan om? Wat betekent dat? Wij begrijpen het niet. Onder elkaar vragen we ons af: Denkt ie soms dat ie beter is dan ons? Zijn we soms te min voor hem? Dat zou ik wel eens willen weten."
Er volgt een lang gesprek. Daan zet duidelijk zijn standpunt uiteen en ze begrijpen elkaar beter. Als twee andere jongens zich bij hen aansluiten, stokt het gesprek. Geen van de drie vrienden weet raad. Hij ook niet. Maar ze spreken af dat ze elkaar niet beschouwen als vijanden.

image017 (10K)
Maar een keer daarop:
"Steek een preek in je zak en lees die op de boot voor."
Vergezeld van een minachtend lachje is dat hun goede raad als Daan een keer protesteert tegen het idee om op Hemelvaartsdag met de vereniging naar een zangersfeest in Zuid-Beveland te gaan. Waar moet je dan die zondagochtend naar de kerk gaan?
Niemand viel hem in mijn protest bij en hij kon stil afdruipen. Soms kan hij behoorlijk kwaad worden over hun akelige, slappe gedoe ten opzichte van alles wat voor hem hoog is. Hij vindt het jammer niet echt een vriend te hebben die het hierin met hem eens is.

De hele avond lopen slenteren langs de wegen, of liggen in het gras. Bah! Hij kan er niet aan denken en toch zal hij mee moeten gaan. Zich helemaal aan die dingen onttrekken kan niet. Er zou teveel botsing en onenigheid van komen.
Als de gesprekken maar eens anders waren, over iets anders liepen dan over meisjes en over al die andere dingen waar hij met tegenzin naar luistert.


In gedachten ziet hij later, als hij zelf deze dagboekbladen niet meer bewaren kan, een vreemde over zijn boek gebogen en met een glimlach om de lippen hoort hij hem zeggen:
"Zo'n dweper, zo'n bevindelijk en overdreven gevoelig ventje dat, als hij huilt of lacht, dat op gaat schrijven in een boekje!"
Hij vindt: verkeerde gevolgtrekkingen uit zijn schrijven komen voor rekening van degene die deze bladen niet in de gepaste stemming leest. Als mensen moeite doen een ander te begrijpen en eerbied hebben voor een anders overtuiging en niet direct hard oordelen, dan vindt hij het niet erg.


Eind 1927 roept een weemoedig gevoel op in Daan. Broer Bram is nog niet thuis uit het sanatorium, hoewel er gunstige berichten komen. Hij en de broers Piet en Jacob zijn werkloos. Grootmoeder is ziek, ze weten niet wat te denken. Telkens knapt ze op en valt ze weer terug.

Met juffrouw Brul fietst Daan naar Zuiddorpe waar ze in het mooie, Roomse kerkje een lijkdienst bijwonen. Een kindje wordt begraven. Het kistje is bedekt met een witte doek en wordt beschenen door het geheimzinnige licht van de aan weerskanten geplaatste, lange kaarsen. Daarnaast knielen gestalten en daarvoor staat de pastoor, in het wit gekleed. Onverstoorbaar woorden prevelend, schudt hij over het lijkje het wierookvat en sprenkelt hij wijwater.
In het schemerdonker van de kerk kijken strak en stil de beelden neer, vaag beschenen door gebroken licht uit de gekleurde ramen. Ze stralen een wondermooie kleurschakering uit in zachte harmonie. Het zangerige stemgegons, nu eens aanzwellend dan weer minder wordend, houdt soms even stil. Wierookdamp stijgt op boven het wit bedekte kistje en vult met zijn geur de kerkruimte. Vredig kijkt het gelaat van de aan het kruis genagelde op het droevig tafereeltje neer.
Dan gaan ze naar het kleine, pas gedolven grafje dat, bewierookt en besprengd met het gewijde water, het klein schepseltje ontvangt. Stil trekt de kleine stoet de prevelende priester achterna. Het is afgelopen. Geen enkel troostwoord wordt gesproken, alleen een gemompel, woorden uit een vreemde taal, opgedreund uit een boek en voor niemand verstaanbaar.

Lid zijn van de jeugdvereniging brengt de leden, dus ook Daan, niet alleen in vele plaatsen in Zeeland en daarbuiten, maar zelfs in Brussel, waar een zogenaamde Ringvergadering plaats vindt. Wat hij daar aan moois te zien krijgt! Hij staat er paf van. Z'n ogen kunnen het niet aanzwelgen!
Het is razend druk overal, een gevlieg en gejacht op de stations en in de overvolle treinen. Daardoor raken ze tijdens de terugreis met zijn drieën de anderen kwijt. In Mechelen moesten ze overstappen, maar ze bleven rustig zitten kletsen. Na even stil gestaan te hebben, jaagt de trein weer voort.
Ze komen aan op een grote statie en zien dat het Antwerpen is! Antwerpen, terwijl ze dachten in de richting van Mechelen-Terneuzen te reizen. Wat een ontnuchtering!
Het is 's avonds half acht. Om acht uur zitten ze weer in de trein en stomen terug in de richting van Brussel, naar Mechelen. In Antwerpen waren ze naar de stationschef gegaan en hadden hem de stommiteit verteld. Hij had hun kaartjes van zijn handtekening en enige krabbeltjes voorzien die ze geldig maakten voor de reis terug naar Mechelen. Vandaar kunnen ze dan de volgende morgen vroeg naar Axel reizen.
In Mechelen is de stationschef ook weer heel vriendelijk. Ze zijn natuurlijk door al het drukke en vreemde een beetje zenuwachtig. Zo beleefd als ze kunnen, krijgen ze ook hier weer de stationschef zover dat hij de kaartjes in orde maakt. Net diezelfde kaartjes kunnen ze de volgende ochtend van Mechelen naar Axel komen. Mooi dus dat ze voor 17 frank door België heen en weer zijn gereisd! Heel avontuurlijk.
Vijf keer lopen ik in Mechelen een blauwtje waar ze in verschillende hotels informeren naar nachtlogies. Alles is bezet. Enfin, eindelijk vinden we dan toch een plaatsje en hebben ze lekker gemaft in 'Hotel de La Livre' in de Egmondstraat te Mechelen.

Op de terugweg van een vergadering van de zangverenigingen, in de bus die de zangers naar de veerboot terugvoert, zit Daan met het hoofd op zijn hand te mijmeren. De propvolle bus jaagt stampend en ronkend voort. Hij voelt hij de bus, in vliegende vaart de afstand verminderend, hen naar hun bestemming brengt.
"Is dat niet als het leven zelf? In je en om je heen is geronk en gejaag. Hortend en stotend gaan we over hoogten en door diepten. In ons lichaam spuit het hart met hevige kracht het bloed tot in de uiterste delen van ons lichaam. Longen, maag en alle spieren en pezen werken en spannen zich. Ze kloppen en bonzen, stuwen en trillen zonder ophouden, zonder onderbreken: voort, voort! Maar niet alleen in onszelf, ook buiten ons, met al het gewoel, het jagen en rennen, met alle drukte, zwoegen, slaven, lopen en draven van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Alles kan om je heen razen als de met oorverdovend lawaai voort rennende bus. En je gaat vooruit, steeds nader kom je bij je bestemming."

Bij dat gemijmer daalt er een vredige stemming in z'n ziel, die hij niet in woorden uit kan uitdrukken, maar waarin hij voelt dat de Stuurman het weet. Hij kent de weg met al zijn gevaren. Eens zullen de reizigers hun bestemming bereiken.