DOMINGO
van opa, voor de kleinkinderen
Inhoud:
Ik heet Domingo
Mijn papá
In de hoofdstad
De verhuizing
Dokter Ceasar
Het huis op de Quinta
Het huis in de stad
een dagje naar het strand
tio Paulo
op bezoek bij opa en oma
een beetje ruzie
naar een ander huis
Wat betekenen die vreemde woorden:
Quinta = een flink stuk land met één of een paar huisjes erop;
(Je zegt: Kienta)
Vovô = zoiets als "opaatje"
(je zegt: vovoo met de klemtoon op oo)
Tio = oom, Tia = tante en senhor = meneer
Hoi! Ik ben tien jaar en woon in Afrika.
Domingo betekent "Zondag". Ik heet zo omdat ik op zondag geboren ben. Sommige mensen zeggen dat een zondagskind geluk krijgt. Ik weet niet of ik al geluk heb gehad of dat ik het nog moet krijgen.
Dit jaar moet ik 's middags naar school. 's Morgens gaan andere kinderen. Er zijn teveel kinderen en niet genoeg meesters en juffen en scholen. We kunnen dus niet allemaal tegelijk.
Ik mag 's middags niet in dezelfde kleren van de ochtend naar school. Dat vindt de meester niet goed:
"Als je de hele morgen buiten hebt gespeeld met je vriendjes, dan ben je vies geworden en zo mag je niet op school komen."
Als er geen water in huis is pak ik een emmer en ga ik water halen bij de pomp of uit een plas. Dan kleed ik me uit en gooi ik een bekertje water over me heen en dan zeep ik me helemaal in. Al die zeep spoel ik dan weg met meer bekertjes water. Daarna ga ik binnen schone kleren aandoen en loop ik naar school.
Vovô Jan woonde in een heel groot huis met een douche. Daar ben ik ook onder geweest. Je hoeft alleen maar een kraan open te draaien en het water komt uit de muur. Er is altijd genoeg, er kunnen wel tien mensen achter elkaar douchen.
Ik zou wel een douche willen hebben. Daar zou ik elke dag wel twee keer onder gaan en met allebei mijn handen mijn haar wassen.
Ik zit in groep vier van onze school. De klas zit heel erg vol. De meester kan er nog maar net bij. Sommige klassen hebben schoolbankjes, maar wij zitten op de grond.
"De bankjes moeten nog gemaakt worden," zegt de meester.
In de ramen zit geen glas, dus als het hard waait en regent moeten alle kinderen opschuiven zodat ze niet nat worden van het water dat door de ramen komt.
Ik kan nog niet zo goed schrijven of lezen. Sommige vriendjes kunnen het beter, maar dat komt omdat de meester geld krijgt van hun vader. Papá heeft geen geld. Alleen als hij bier gaat drinken, dan wel.
Maar in rekenen ben ik beter dan lezen.
Heb je mij wel eens zien dansen? Daar ben ik heel goed in. Als iemand op de batoek trommelt of er staat ergens een radio aan, dan gaan we dansen en ik ben de beste. Kun jij op je handen lopen? Ik wel, van de ene boom naar de andere.
Ik kan al bijna een hele salto maken. Dan neem ik een aanloop en dan spring ik omhoog. Ik draai mijn hoofd naar beneden en mijn benen naar boven. En dan kom ik zo weer op mijn voeten terecht. Op het strand heb ik gezien dat de grote jongens wel vier salto's achter elkaar maken.
Op Zaterdagmiddag gaan we voetballen. Ik had een echte voetbal gekregen van vovô Jan, maar die is gestolen. Gelukkig heeft tia Hemma er ook een; die mogen we gebruiken. Tia Hemma woont op de Quinta die eerst van vovô Jan was.
Op zondag gaan papá en ik naar de kerk. Soms krijg ik daarna wat geld en dan kan ik naar de film. In een huis op de markt hebben ze electriciteit en een televisie en dan doen ze er cassettes in en mogen de kinderen komen kijken. Maar je moet er wel voor betalen.
Ik ga ook wel eens met vriendjes mee als ze fruit gaan pikken. Mango's heeft iedereen in het dorp; overal staan mangobomen. Mango's vind je dus heel gemakkelijk. Maar niet iedereen heeft guaves, of passievruchten. Dan kruipen we onder de struiken door en pikken er een paar en rennen hard weg.
Op de Quinta staan ook guavestruiken. Maar als vovô Jan dan guaves wilde, hing er geen een meer en dan werd hij boos. Tia Hemma let er niet zo goed op. Misschien weet ze niet eens dat er guavestruiken staan.
Als ik alleen ben, maak ik figuurtjes van klei en die maken van alles mee. Ze gaan samen spelen, of ruzie maken en dan schreeuwen ze hard tegen elkaar.
"Ik sla je kapot."
"Au, nee, niet doen."
"Waar is die andere man?"
"Er is helemaal geen andere man.
"Ga maar weg."
Maar ze zijn ook wel eens lief voor elkaar of ze gaan een liedje zingen. Dat is veel fijner.
Mijn papá is soldaat geweest. Eerst woonde hij bij zijn vader en moeder, dus mijn opa en oma. Hij had nog twee broers, Paulo en Joăo. De opa was een visser en had een boot. Hij kon heel goed vissen vangen.
Papá was 16 jaar en toen kwamen ze hem halen. Het was oorlog en hij moest soldaat worden, net als een heleboel van zijn schoolvriendjes. Hij kon niet meer naar school.
Ze brachten hem heel ver weg, naar de hoofdstad en daar moest hij gaan vechten tegen de bandieten, schieten met een geweer. Dat was heel gevaarlijk.
Papá kende eerst niemand in de hoofdstad en hij kon ook geen brieven sturen naar zijn vader en moeder.
Toen de oorlog over was heeft de baas van het leger papá weggestuurd. Hij kreeg geen geld voor de reis naar huis, naar opa en oma. Hij moest dus in de hoofdstad blijven.
Op een dag had papá vovô Jan ontmoet en die had hem toen geholpen om werk te vinden. Hij moest een groot huis bewaken, ’s nachts. Dan konden er geen dieven binnekomen.
Toen hij mamá tegenkwam vonden ze elkaar lief en gingen bij elkaar wonen in het huis waar ik geboren ben.
In de hoodstad had papá een vriend gevonden. Dat was iemand uit hetzelfde dorp; ze hadden op dezelfde school gezeten. Die vriend heette Lucas en werkte op het vliegveld van de hoofdstad.
Tio Lucas had een telefoon op het vliegveld. Hij hoorde wel eens eens iets uit hun dorp en een keer kwam hij vertellen:
"Je broer Joăo heeft gevochten en nu is hij dood."
Veel later ging de andere broer, tio Paulo, ook naar de hoofdstad. Hij wilde daar ook een baantje zoeken en bij papá wonen. Maar wij waren toen al verhuisd. We waren al weg, met de bus. Tio Paulo kon papá niet vinden en ook geen werk. De mensen zeiden tegen hem:
"Je broer is hier niet meer; hij is vertrokken, naar het dorp."
Toen wilde tio Paulo ook naar ons dorp.
3. IN DE HOOFDSTAD
In het verhaal dat ik nu ga vertellen, woon ik nog in de hoofdstad, bij papá en mamá in een klein huisje. Natuurlijk niet in de echte stad, maar met een minibusje is die niet zo ver. Mamá kookt het eten buiten op een houtvuur en als het donker wordt steekt ze soms een olielampje aan.
Papá moet heel vaak 's nachts werken, oppassen op grote huizen in de stad. Hij moet goed opletten dat er geen dieven naar binnen gaan. Om op zijn werk te komen, moet hij wel twee keer een minibus nemen. Overdag slaapt hij veel.
Mamá werkt overdag op de markt. Ze kookt lekkere hapjes en de mensen kopen die. Als ze naar de markt gaat, moet ik thuisblijven.
"De buurvrouw let wel op je!" zegt ze dan.
Ze komt wel eens zo laat thuis dat papá niet op tijd weg kon en dan komt hij te laat op zijn werk. De baas van papá wordt dan boos en zegt tegen hem:
"Aan jou heb ik niks. Zoek maar een andere baas."
Op een keer ben ik helemaal alleen. Mamá is naar de markt en de buurvrouw is er ook niet. Dan komt papá thuis van zijn werk en hij wordt heel boos. Hij gaat mamá halen en slaat haar en ze maken ruzie.
"Je past niet op het kind. Je gaat met andere mannen. Je kan net zo goed weggaan."
Als hij zo hard schreeuwt, loopt mamá weg, naar de buren.
Op een dag neemt papá me mee naar de stad. Ik mag mijn mooie kleren aan en we gaan met de minibus. Hij klopt op de deur van een enorm groot huis. Een witte meneer doet open en we mogen binnenkomen.
"Dit is vovô Jan." zei papá.
Die witte meneer heeft een fototoestel. Als hij een foto neemt, schrik ik van het licht dat er uit komt. Zomaar ineens is er so'n lichtflits en daarvan moet ik huilen en ik kruip heel dicht tegen papá aan.
Maar ja, ik ben ook nog maar heel klein; nog niet eens drie jaar.
Een week later komt vovô Jan bij óns op bezoek. Hij neemt koekjes voor me mee en we gaan wandelen in onze buurt. Papá laat hem de kerk zien en ook de barak waar hij altijd bier gaat drinken. Daar ben ik nog nooit geweest. Ze drinken allebei bier en ik krijg lekkere limonade. Dan gaat vovô Jan weer weg, met de minibus.
Een paar jaar later wonen we nog steeds in hetzelfde huisje in de hoofdstad. Mamá werkt nog op de markt, maar papá heeft geen werk meer.
Op een dag komt tio Lucas langs.
"Vovô Jan heeft gebeld. Hij woont nu in een andere stad en heeft daar een Quinta. Hij heeft iemand nodig die op kan passen en mee kan helpen. Hij vraagt of je wilt gaan kijken."
Omdat papá geen werk heeft, is hij blij.
"Ik ga kijken. Dan blijf ik daar een poosje om te zien of we daar kunnen wonen. Mamá moet zolang op Domingo passen, tot ik weer terug ben."
Dan brengen we hem weg naar de grote bus. Hij koopt een kaartje en de bus vertrekt. Mamá neemt me weer mee in een minibus. Maar het is niet de minibus naar ons eigen huis. We gaan naar de ouders van mamá, dus naar mijn andere opa en oma, in een dorpje niet ver van de hoofdstad.
Ze zegt tegen die opa en oma:
"Jullie moeten zorgen voor Domingo, ik heb er geen tijd voor. Ik moet werken op de markt."
Daar gaat mamá, en ik blijf achter bij de opa en oma. Ze zijn oude mensen, kunnen niet meer werken. Ze hebben niet veel geld. Ik kreeg alleen maar pap om te eten. Ik denk:
Hoe moet papá me nu terugvinden? Het duurt heel lang en ik als ik zes jaar ben, is hij nog niet terug.
Maar op een middag, kijk, daar is hij.
"Wat is er met jou Domingo?" vraagt hij. "Waarom loop je zo raar?"
Dan ziet hij dat ik zere voeten heb. Daar zitten allemaal zwarte plekjes op en daaronder kriebelen kleine beestjes. Dat doet zeer en daarom kan ik niet goed lopen. En op mijn hoofd zitten overal witte jeukplekken.
"Ik kom mijn zoon halen." zegt hij tegen de opa en oma.
Ze zeggen: "We hebben vier maanden voor het kind gezorgd en dat heeft veel geld gekost. Je moet ons betalen."
Dan wordt papá heel boos. Hij pakt me op en loopt weg, naar de bus.
We gaan met zo’n hele grote bus en nu mag ik zelf ook mee. Maar ik heb overal pijn.
De bus gaat niet naar mamá. Ik weet niet waar mamá is. Ik heb haar nooit meer gezien.
De busreis duurt heel lang. We rijden de hele dag. Pas als het al lang donker is en laat, stopt de bus ergens en moeten we gaan slapen. De volgende dag gaat de bus weer verder.
Als we uitstappen, zijn we precies in het dorp waar we nu nog altijd wonen.
Na een paar dagen in dat nieuwe dorp is het zaterdag en dan komt vovô Jan.
"Hier is Domingo." zegt papá. "Ik vond ik hem bij de ouders van zijn moeder. Zijn moeder had hem daar naar toe gebracht. Maar hij ziet er niet goed uit."
"Dag Domingo." zegt vovô Jan. "Wat is er met je? Ben je ziek? Waarom loop je zo raar?"
Ik weet ineens weer dat we hem in de hoofdstad een keer gingen bezoeken. Hij is aardig en we gaan naar een dokter in de stad waar hij nu woont.
"Dit is dokter César. Die gaat naar je kijken en dan gaat hij proberen je beter te maken."
Bij dokter César zit ik op de knieën van vovô Jan’s en ik wil er niet af. Dat vindt de dokter goed en hij kijkt naar mijn buik, naar mijn voeten en naar mijn hoofd. Hij voelt overal. Hij heeft warme handen en maakt grapjes. Maar ik kan niet lachen.
De dokter zegt tegen papá:
"Een beetje van dit spul moet je in water doen. Hij moet iedere dag twee keer een half uur met zijn voeten in dat water. En hij mag twee weken niet op blote voeten lopen. Nog beter is als hij een poos helemaal niet loopt. En dit zalfje is voor zijn hoofd.
Je moet hem niet alleen maar pap geven, maar ook bonen en melk en veel fruit en eieren. Daar wordt hij sterk van. En van deze pillen moet hij er elke dag twee slikken, net zo lang tot ze allemaal op zijn."
Dan brengt vovô Jan ons weer terug naar huis. Ik moet elke dag met mijn voeten in een bakje met water. Het water is een beetje geel en het prikt aan mijn voeten. Na een paar dagen begint de pijn over te gaan.
Als vovô Jan weer komt, zegt hij:
"Domingo, je hoeft niet meer zo raar te lopen. Probeer het maar. Je voeten zien er al heel goed uit."
Hij geeft me een hand en we gaan een heel eind wandelen.
Het huis waar papá en ik in mogen wonen, staat op de Quinta van vovô Jan. Het is gemaakt van stokken en klei en het heeft een grasdak.
De mensen bouwen hier hun eigen huis. Eerst gaan ze in het bos een heleboel dikke stokken zoeken. Die zetten ze rechtop in de grond. Daarna timmeren ze lange dunne stokken vast, dwars op die dikke. Zo krijg je muren van stokken. En dan gaan ze kijken of ze ergens stukken puin of stenen kunnen vinden. Die stoppen ze tussen de stokken.
Daarna worden die stokmuren helemaal opgevuld en besmeerd met klei dat ze bij de rivier halen. Ze smeren er zoveel klei op dat je de stokken niet meer kunt zien. Het dak maken ze ook van lange stokken. Daar wordt een dikke laag gras en riet opgelegd.
Ons huis op de Quinta heeft ook nog plastic onder het grasdak. "Daar kan geen druppel regen door." zegt papá. "Binnen blijft het lekker droog."
Ik heb mijn eigen kamertje, met een raam. In alle ramen zit muggengaas; dan kunnen de muggen niet binnenkomen. In een andere kamer slapen papá en Rosa.
Papá en ik wonen al een hele tijd op de Quinta als Rosa bij ons komt. Papá heeft Rosa gezien in de kerk. Hij vindt het fijn als er een vrouw in huis is. Die kan dan koken en water halen en schoonmaken en zo. De moeder van Rosa vindt het goed en vovô Jan ook.
Er wordt feest gevierd met lekker eten en drinken. Zo komt Rosa bij ons wonen.
Ze vraagt geld aan vovô Jan om naar school te gaan. Ze heeft wel eens geld van de kerk gekregen, zegt ze. Maar nu ze niet meer thuis is, moet ze alles zelf gaan betalen: de bus, schoolkleren, boeken en schriften. De kerk geeft alleen geld aan meisjes die niet getrouwd zijn.
Vovô Jan geeft ook geld voor mijn school. En voor Rosa wil hij ook wel betalen, want hij is blij dat Rosa naar school gaat.
Elke maand krijgt ze een heleboel geld. Ik denk dat ze 's avonds naar school gaat, als ik ga slapen. Dat doen veel mensen.
"Je moet wel de rekeningen bewaren, Rosa en volgende keer laten zien."
We hebben ook een latrine. Die heeft vovô Jan, samen met papá, buiten gegraven. Een groot en diep gat in de grond. Met een groot deksel er bovenop: een grote platte ronde steen met een gat erin.
Je gaat op je hurken zitten boven het gat en als je poep naar beneden valt hoor je een plof. Niemand kan je zien, want er staat een mooie rieten schutting omheen.
Ons huis heeft een deur die echt op slot kan. Rosa kookt altijd buiten of onder het afdak. Water haalt zij uit een regenput. De meeste mensen in het dorp halen hun water ergens anders, in emmers, maar wij hebben de waterput op de Quinta. Rosa is heel lief. In het huis op de Quinta is Rosa mijn mamá.
Het is de eerste keer dat ik mee mag met vovô Jan, logeren in dat hele grote huis van hem in de stad. Ik zit naast hem, voorin de auto.
"Zie je die lamp daar branden, Domingo? Die geeft rood licht; dan moeten we stoppen. Daarna gaat er een groene lamp branden. Dan mogen de auto's verder rijden. Kijk maar."
Ik weet niet eens wat rood is of groen. Maar dat geeft niet. Ik zit hoog in de auto; het is net of ik de koning ben.
Als we in het grote huis aankomen, mag ik douchen. Vovô Jan heeft de hele dag op de Quinta gewerkt en is net zo vies als ik. Hij laat zien dat er warm water uit douche komt, zonder dat je eerst vuur hoeft te maken om water te koken. Hij wast eerst zichzelf en daarna mij. En als ik helemaal schoon ben, droogt vovô Jan me af met een reuzengrote handdoek.
Ik krijg ook een nieuwe onderbroek. Uit de winkel. Mijn andere kleren doet hij in de was en ik krijg een veel te groot hemd van hemzelf aan. Dan mag ik overal in het grote huis gaan spelen.
De vloer is gemaakt van allemaal plankjes en tegels, netjes in rijen. Dat waren de autowegen. De eierdoosjes waren auto's. Die moesten stoppen voor het stoplicht als het rood was en oppassen voor de schoen, dat was de vrachtauto.
"Toettoet, opzij kleine auto, anders bots ik je van de weg af."
"Mooi niet he. Je weet zeker niet dat ik Domingo in de auto heb?"
"O nee, dat wist ik niet. Nou, dan ga ik wel even opzij."
Ik mag op een bed slapen met een echte matras, in een kamer voor mij alleen. Die kamer was net zo groot als ons hele huis in het dorp.
In de televisie kon je een cassette in doen en film kijken. Het liefst kijk ik naar films. Vovô Jan heeft niet zoveel films voor kinderen, maar wel een over dieren. Die is fantastisch, met apen en olifanten en nog veel meer. Elke keer als ik hier logeer, wil ik die film zien.
Vovô Jan maakte ook eten, het heerlijkste eten van altijd. Er is geen hout nodig of houtskool. Hij zet de pan op een elektrisch ding. Dan moet je aan een knop draaien en dan wordt het heet. En weet je, er is altijd chocolademelk of soms yoghurt. Dat had ik nog nooit geproefd; wauw, lekker.
In de garage woont Geraldo en die leert voor dokter. Hij weet heel veel van zieke mensen. Op een keer ben ik heel erg ziek. Geraldo komt kijken. Hij geeft me pillen en brengt me naar het ziekenhuis.
De zuster zegt:
"Het is geen malaria."
Maar later zegt Geraldo dat het wel malaria is.
Als ik malaria heb, dan doen mijn buik en mijn hoofd zo'n pijn. Ik moet overgeven. En ik droom heel erg naar. Er komen enge figuren naar me toe en ik ben bang. Ze roepen hard en ik ga dan ook schreeuwen. En ik val naar beneden, steeds dieper en dieper.
Gelukkig vangen vovô Jan en Geraldo me op en houden me vast. Ze leggen een koude, natte doek over me heen en ik hoef niet meer bang te zijn. Maar ik mag niet overgeven. Want ik heb net de pillen geslikt en die moeten in mijn buik blijven.
"Die pillen maken je bloed weer goed," zegt Geraldo. "Als je die uitspuugt word je niet beter. Van die pillen ga je ook slapen en als je dan wakker wordt, voelt het veel beter."
En als ik opsta zegt vovô Jan: "Nu kun je wel weer gaan spelen."
Als ik nog maar kort in het dorp woon, gaan we een dagje naar het strand en naar de zee. Ik heb nog nooit de zee gezien. Wat is die groot. Zoveel water! Ik vind het een beetje eng.
"Kom maar, Domingo. Ik hou je stevig vast."
Vovô Jan pakt me op en loopt het water in.
"Maar ik ben een beetje bang."
"Voel maar eens hoe lekker het is om helemaal in het water te zijn."
Senhor Frank is er ook bij. Die heeft een jongetje en een meisje meegenomen uit een weeshuis. Kinderen uit een weeshuis hebben geen ouders. Ik heb papá. En mijn mamá is ergens in de hoofdstad; die zie ik nooit.
De hele dag spelen we op het strand en in de golven. De zee is zo mooi en blauw met hele grote golven.
"Dit is de OCEAAN," zegt Senhor Frank. "Kijk maar goed. Je moet heel voorzichtig zijn."
"Waarom?"
"Omdat die golven heel sterk zijn en je mee kunnen nemen, ver weg de zee in. En dan kun je verdrinken."
Ze hebben heel veel eten en drinken meegenomen in de auto. Elke keer als ik zin heb mag ik weer een flesje pakken. Als ik even naar Senhor Frank kijk, knikt hij gewoon.
Dit is echt mijn mooiste feestdag.
Op een dag sta ik in de deuropening van ons huis en Rosa zit buiten eten te koken. Het is maďspap en ze doet er kleine visjes door.
"Daar komt iemand aan, mamá."
Bezoek. Maar het bezoek kan niet goed lopen; iemand houdt het bezoek stevig vast.
Het is de broer van papá, tio Paulo. Hij is met de bus uit de hoofdstad gekomen met iemand om hem te helpen. Hij is ziek en kan niet alleen reizen, die hele dag en de hele nacht in de bus.
Tio Paulo is vreselijk mager en heeft grote, zwarte ogen. Hij is doodmoe en moet gaan slapen.
"Hij moet bij jou in bed slapen." zegt papá.
Als het zaterdag is, komt vovô Jan en hij ziet tio Paulo en papá vertelt:
"Dat is mijn broer. Hij was in de hoofdstad op zoek naar mij."
"Is hij ziek?" vraagt vovô Jan en hij wordt boos als hij hoort dat tio Paulo bij mij in bed moet slapen.
"Ze mogen niet bij elkaar slapen." zegt hij, "Anders kan Domingo net zo ziek worden."
Ze gaan met tio Paulo naar de dokter en hij krijgt pillen en een poos later voelt hij zich beter.
Hij reist door naar het dorp waar mijn opa en oma wonen, de ouders van papá en van tio Paulo.
Maar niet veel later komt iemand vertellen dat tio Paulo toch dood is.
"De ziekte kwam weer terug en de pillen hielpen niet meer."
Opa en oma hebben nu nog maar één zoon, dat is papá en één kleinzoon, dat ben ik.
Ze willen heel graag dat papá en ik op bezoek komen.
"Ze worden oud en ze hebben jullie al zó lang niet gezien."
Papá krijgt van vovô Jan geld voor de reis en we gaan op weg. Eerst met de minibus, een heel eind. De bus zit volgepropt met mensen. We moeten er uit en overstappen in een andere minibus. Het wordt donker. We stoppen bij een rivier die we de volgende dag moeten oversteken. We slapen aan de kant van de weg, in het gras.
De volgende dag gaan we op een boot en we steken de grote rivier over. Je kan de overkant haast niet zien en er zijn krokodillen, zegt papá. Ik denk dat ik hun koppen kan zien.
De boot is vol en ik ben een beetje bang, maar we komen veilig aan de overkant. Daar staat weer een ander busje. Als we na een paar uur uitgestapt zijn moeten we nog heel ver lopen.
Eindelijk komen we dan in het dorp van opa en oma. Papá weet heel goed de weg, want hij heeft hier vroeger gewoond.
Opa en oma zien ons komen. Ze lachen en zijn heel blij. Mijn oma gilt heel hard.
"Lululululululululululululululululululuuu"
En de buurvrouwen ook. Dat doen ze altijd als het feest is.
Het hele dorp hoort het en iedereen komt kijken. Papá is al zo lang niet thuis geweest. Al vijftien jaar niet.
"O, wat ben je een man geworden."
"Wat een lief kind heb je."
"Waarom kon je niet eerder komen?"
"Allebei je broers zijn dood."
"Kom gauw zitten. Ik ga eten maken."
En ze huilen omdat ze zo blij zijn. Alle mensen komen kijken en handen geven.
"Hebben jullie een goede reis gehad?"
Papá vertelt over de hoofdstad en over het leger en het vechten tegen de bandidos. En dat hij nu in ons dorp woont en voor vovô Jan werkt op de Quinta.
Opa was visserman en ging elke dag de zee op, maar dat doet hij al een hele tijd niet meer. Zijn visnet is helemaal stuk gegaan. Maar papá heeft kado's meegenomen: een nieuw visnet en ook een mooi overhemd voor op zondag. Opa vindt de kado's prachtig en voor oma is er een nieuwe kapulana. Het is de mooiste doek die papá kon vinden. Die doet oma meteen om en alle buurvrouwen gillen weer.
"..lululululululululululululu.., wat prachtig."
Alle dagen dat we daar blijven is het feest. Opa kan weer gaan vissen met die nieuwe netten. Papá gaat met hem mee. En de mooiste vis wordt nu niet verkocht. Oma gaat die bakken voor onszelf. Heerlijk, reuzenveel vis, zoveel als ik maar wil. De vrouwen stampen maďsmeel en bakken daar lekkere koekjes van.
Na een paar weken moeten we weer terug. Het regent als we op de boot zitten en de rivier oversteken. We hebben geen droge kleren meer. Helemaal nat worden we en de muggen prikken verschrikkelijk. En we moeten lang wachten op de minibus.
Ik voel me ziek als we thuis komen.
Maar het was heel fijn bij opa en oma. Ik zou er nog wel eens heen willen. Ik ga er vast en zeker nog eens naar toe. Ik weet nog niet wanneer.
Misschien als ik groot ben.
Als papá en ik allang weer terug zijn van onze reis naar opa en oma, zegt vovô Jan:
"Ik wil nu eindelijk die rekeningen van school wel eens zien, Rosa."
"Maar die liggen bij mijn moeder. En morgen moet ik al betalen, anders laten ze me niet meer toe op school."
"Jammer dan, Rosa. Je krijgt alleen het geld als je de rekeningen inlevert."
Ik denk eigenlijk dat ze helemaal geen rekeningen had.
Vovô Jan ook niet altijd zo blij met het werk dat papá doet op de Quinta.
In het begin stond er een heel oud en stinkend stenen huis. Dat moest het huis van vovô Jan worden. Het was eerst helemaal kapot en oud, maar vovô Jan maakt het mooi. Hij gebruikt stenen en zond en cement en ijzer.
Mijn papá moet niet alleen maar op de Quinta passen. Als vovô Jan op zaterdag komt werken, moet hij helpen. Vaak komen ook de buurjongens helpen.
Soms, als vovô Jan teruggaat naar de stad aan het eind van de zaterdag, zegt hij tegen papá:
"Je moet de komende week steenblokken maken van cement of boodschappen doen."
Het is al een paar keer gebeurd, als vovô Jan op zaterdagochtend aankomt, dat hij helemaal niet tevreden is. Hij kijkt dan of alles in orde is. Soms wordt hij boos:
"Waarom ben je niet naar de timmerman gegaan?" vraagt hij dan aan papá.
"Waarom is het hier zo vies? Overal ligt plastic en zelfs afgekloven botten."
"Waar is de tuinslang gebleven?"
"Hoe kan het dat er nog maar één zak cement is?"
"Er zijn vier golfplaten weg."
"Ik had je toch geld gegeven voor touw? Waar is dat dan?"
Als hij zo praat, vind ik dat helemaal niet leuk.
Maar als ze dan aan het werk gaan wordt het al gauw beter. Dan kunnen we weer lachen en maakt hij thee voor ons allemaal. Bij de thee krijgt iedereen broodjes met banaan. Daar moesten we eerst wel om lachen. Dat doet niemand in het dorp, broodjes met banaan. Maar we vinden het allemaal lekker.
Vovô Jan komt op een dag met een heleboel zakken cement en ijzeren staven en een grote hoop zand. Dan laat hij een metselaar komen. Die moest in de kamer van het stenen huis een betonnen vloer maken.
Tegen papá zegt hij:
"Ik ga op vakantie. Hier is geld voor de metselaar. Je moet hem helpen als hij komt werken en betalen als hij klaar is."
Elk jaar gaat vovô Jan op vakantie in Europa. Dan blijft hij lang weg.
Als hij vertrokken is, zegt papá tegen de metselaar:
"Ga maar weg, ik doe het zelf wel."
Een vriend van papá komt helpen en ze maken beton voor een vloer in de grote kamer.
Een hele tijd daarna komt vovô Jan terug en kijjkt naar de vloer. Hij voelt er aan en steekt er in met een schroevendraaier; hij gooit er water op.
"Haal de metselaar!" zegt hij.
Hij vraagt aan de metselaar:
"Ik had wel dertig zakken cement gekocht voor deze vloer. Hoeveel heb je er gebruikt?"
"Ik heb niks gebruikt," zei de metselaar. "Hij daar heeft de vloer gemaakt, niet ik." En hij wijst naar papá.
"Ben jij ineens een metselaar? Had ik jou gevraagd dit te doen? Moet je kijken: Deze vloer is zo zacht als boter. Ik kan er zó doorheen prikken. Hij is waardeloos. Dertig zakken cement! Volgens mij heb je er nog geen vijf gebruikt. Waar zijn de andere zakken?"
Hij trektde ijzeren staven uit de vloer.
"En waar is al dat ijzer? Je bedriegt me. Ik had je allang weggestuurd als het kind er niet was.
Om te beginnen krijg je minder loon."
Ik heb vovô Jan nog nooit zo kwaad gezien. Zal hij volgende zaterdag nog wel terugkomen?
Papá is blij als de zaterdag voorbij is. Er komen vrienden op bezoek en hij vertelt hoe boos vovô Jan was, maar dat die niets kan bewijzen.
Als papá dronken is, maakt hij ruzie met Rosa.
"Jij krijgt dat schoolgeld niet meer."
"En jij krijgt minder loon."
Als hij haar gaat slaan, moet ik huilen. Ik roep dat ze moeten stoppen, maar krijg dan ook een tik.
Rosa staat op en gaat weg. En ze komt niet meer terug. Ik kan niet slapen.
Nu moet ik zelf eten maken en mijn kleren wassen.
De volgende zaterdag komt vovô Jan gelukkig wel naar de Quinta. Hij gaat achter het huis met papá praten. Ik kan niet horen wat ze zeggen, maar 's avonds zegt papá:
"We gaan verhuizen, we gaan een ander huis zoeken. Iemand anders gaat in ons huis wonen en op de quinta passen."
We hoeven nog niet meteen weg en mogen alles in huis meenemen. Papá krijgt nog wel een heleboel geld, ook om voor mij te zorgen.
"Domingo," zegt vovô Jan, "Het is helemaal niet leuk voor jou. Maar je mag altijd op zaterdag komen spelen en meehelpen, net als anders. En dan is er voor jou thee en broodjes met banaan. En tia Hemma neemt op zaterdag altijd lekker eten voor je mee."
Ja, nu wonen we in een ander huis. Er is geen latrine. Als ik moet poepen ga ik ergens in het hoge gras zitten. Maar soms ga ik stiekem naar de latrine van ons oude huis op de Quinta.
Papá is boos. Rosa is weg. Ik ben vaak alleen.
Vovô Jan is weg, terug naar Europa, naar zijn familie. De Quinta is nu van tia Hemma. Die komt altijd op zaterdag en dan mogen heel veel vriendjes uit het dorp komen spelen. Ze is heel lief.
Ik denk wel dat vovô Jan me nog eens komt opzoeken. Dan neemt hij een kadootje voor me mee.
© 2012