Reisje met de trein
februari 2001
De heenreis naar Cuamba maakte ik met Joop, in zijn 'bakkie'. Daarmee wist die man het hele land door te komen en de weg van Nampula naar Cuamba kende hij op z’n duimpje. Nadat ik het vliegtuig achter me had gelaten op de landingsbaan van Nampula, zag ik Joop komen aanscheuren. Na zoveel jaar Afrikaans verblijf was ook hij de Nederlandse stiptheid behoorlijk kwijt.
"Laten we maar meteen doorrijden naar Cuamba."
"U zegt?"
Het was vier uur in de middag. Zo'n reis duurt minstens acht uur.
"Met een beetje goede wil zijn we voor middernacht thuis; niks aan de hand dus."
Over welbekende zandwegen en minder bekende modderwegen, kwamen we inderdaad even voor middernacht aan, die zaterdagavond.
Ik bleef een kleine week in Cuamba met de bedoeling om de vrijdag daarop terug te reizen met de trein naar Nampula. Over die terugreis wil ik mijn verhaal doen.
Met het uit films welbekende geluid van treinen die door de wildernis rijden, vertrekken we uit Cuamba, op weg naar Nampula.
Negen uur zal de reis gaan duren. Al meer dan een uur zit ik in het vroege donker op mijn sitplek, nog onzeker over het uiterlijk van mijn medereizigers in de stikdonkere trein. Waarom de trein niet om vijf, maar om zes uur vertrekt wordt door niemand gevraagd. Ook Joop vraagt zich dat niet af, als hij om één minuut voor zes de coupé binnenvalt:
"Heb je de sleutels van het pension nog?"
"Ojee, oh ja, alsjeblieft, sorry."
Hij moet maken dat hij de nu plotseling schokkende en vertrekkende trein uitkomt voor die te snel rijdt.
“We hebben geluk,” zegt iemand, “Van de week gebeurde het dat de trein wachtte tot het middaguur.”
In het nevelige ochtendlicht kan ik nu de uítstekende, rotsachtige bergen (granietkoppen, zegt iemand) in allerlei vormen onderscheiden. De hele reis lang zullen groen en vlak landschap met veel riet en bamboe en riviertjes afwisselen met die steile, harde, kale koppen, pieken of andere vormen. Uit sommige van die bergstukken zou Mozambique, in navolging van Amerika, met gemak wat beroemde koppen kunnen uithouwen.
Naast me zit een zwarte man met een wit sikje. Tegenover me zit nog niemand; ik heb dus ruimte voor mijn voeten. De houten bank veroorzaakt al gauw een houten kont, maar tijdens de verdere reis blijkt dat te wennen. Er zijn treinen met een eersteklas coupé, met een tweede, maar de mijne heeft alleen derdeklas. De bagagerekken zijn halfleeg. Verderop is een groepje jongeren met veel lawaai.
Bij de eerste halte springen die jongens op, rennen naar buiten en ontmoeten de vele verkopers die daar blijken te staan.
Ik denk: "Wat kopen ze veel uien, zakken vol." Verbazend. De bedrijvigheid is enorm, duurt zolang de trein stilstaat en dat is maar enkele minuten. Een enkeling kan nog net op tijd op de treeplank springen, zich vastgrijpen aan de open deur, de handen vol met een blauwe plastic zak vol uien. Niet alleen de jongens, maar vele anderen doen mee aan de tussen-de-rails-handel. Het lijkt wel of alle reizigers in handelaars veranderen.
Veel handel echter gaat via het raam, ook het raam waaraan ik zit. Later begrijp ik: de meeste treinreizigers zijn handelaars en gebruiken de treinreis om koopwaar in te slaan voor de markt in Nampula. Eén passagier loopt rond met een grote rol blauwe plastic zakken, die hij per stuk verkoopt.
Elke keer als de trein stil gaat staan begint de handel.
"Tomati!"
Bij deze stop staat iemand tegen mijn knieën, hangt uit het raam en roept naar iemand langs de rails om hem met een groot blik tomaten bij het betreffende raampje te krijgen. Dat blik wordt naar binnen gehesen, de inhoud wordt overgegooid in zo'n blauwe zak. Blik met geld moet terug, maar de trein rijdt alweer. De verkoper rent op zijn blote voeten over de spoorkeien met de trein mee, naar het open raam roepende dat hij emmer en geld wil. Regelmatig zie ik hoe het geld tussen de keien belandt.
Elk gebiedje tussen Cuamba en Nampula heeft zo zijn specifieke producten en dat weten de kopers. De ene keer moeten ze om mandioca roepen, bij de volgende stop zijn ladingen goedkope aardnootjes in de aanbieding, elders worden de tomaten gekweekt, bij twee haltes zie ik massa’s knoflook, op stokjes geprikt voor het gemak van de verkoophandelingen, dan wordt het tijd voor suikerriet, aardappels, ananas, bijzondere bananentrossen of bepaalde nootachtige vruchten waarvan ik de naam niet ken. Overal worden volle emmers leeggestort in de plastic zakken van de handelaars. Al die uitstulpende blauwe zakken wordt ergens in de trein opgeslagen: in de bagagerekken, onder de stoelen, op andere zakken en in de wc's.
"Ja meneer, zo gaat het hier elke dag."
Ik zit op mijn steeds krapper wordende plek. Merkwaardig is dat ik urenlang geen behoefte heb om naar de wc te gaan; wat een geluk. Wie zich de laatste uren van deze reis wil verplaatsen door de trein, moet zich aan de bagagerekken vasthouden, zijn voeten heel voorzichtig neerzetten op de schaarse open plekken, op het treinmeubilair (voorzover aanwezig) of gewoon op de koopwaar, wat bijvoorbeeld de treinconducteur doet en de treinbewakers.
Vooral tijdens het laatste deel van de reis komen veel nieuwe passagiers binnen die naar Nampula willen. Hun kaartje moeten ze kopen bij de – ambulante - conducteur. Klauterend over de leuningen of hangend aan de bagagerekken, struikelend over bananen, zakken met maïskolven, de suikerrietstengels ontwijkend, zo verplaatst de kaartjesverkoper zich door het publiek.
Zelf waag ik me daar niet aan. Al die tijd zit ik op mijn plek en sta alleen een paar keer op om een fles water uit mijn tas te pakken en ook dat zo min mogelijk. Ik probeer zo min mogelijk te drinken. Tien uur volhouden op mijn zitplekje is geen geringe prestatie, al zeg ik het zelf.
Een enkele keer blijft de trein stilstaan op een plek zonder handel.
"Zomaar?"
Nee, natuurlijk niet. Hij moet wachten op de tegemoetkomende trein. Wat opvalt is dat op die plekken het plotseling en onontwijkbaar gaat stinken naar pisbakken.
Vervelen doe ik me niet, hoewel ik soms wat wegdommel met mijn hoofd tegen de wand of gewoon op mijn borst. Soms kan ik niets zien van wat zich buiten afspeelt. Diverse dames en heren verdringen zich dan voor mijn raampje om handel te drijven. Dat raampje staat de hele treinreis open, behalve op momenten van een flinke regenbui.
Ergens halverwege komt een dame, een madam binnen met haar gevolg, duidelijk geen handelaren. Het blijkt hoog gezelschap. Ze spreken, zoals iedereen, Macua. Haar gezicht is getatoeëerd en ze wordt gerespecteerd als een vorstin. Een oude man spreekt haar aan en vervolgens spreekt zij zeker een half uur de man toe, die eerbiedig luistert.
Op de stations is niet alleen aanbod van handelswaar, ook weten ze precies wat de reiziger behoeft en wanneer. Aan het eind van de ochtend verschijnen opeens bordjes met eten: een stukje kip, gekookte maïskolf, wat rijst. Weer later verschijnen broodjes en water. Tegen het eind van de reis zitten velen te bijten in suikerriet. Van een handelaar naast me krijg ik wat kleine banaantjes.
De vele kleine kinderen die meereizen vinden het heel gewoon om maïspitten uit te spugen als er een niet lekker is. Met hun supertanden trekt men de schil van het suikerriet af. Het binnenste kauwen ze om de suiker naar binnen te krijgen. Wat ze niet doorslikken spugen ze uit het raam, ook dat waar ik zit dus.
In al dit gedrang verbaast het me niets dat ik nu en dan een klein beestje uit m’n haar of van m’n armen moet plukken. De trein wordt er niet schoner op tijdens de reis.
Met veel kabaal komt de trein uiteindelijk aan in Nampula. We zijn er. Aan de chaos van de aankomst kan ik ontsnappen. Ik weet mijn tas te bemachtigen en beweeg traag, klimmend over de leuning, naar het treinbalkon. De handelaars verzamelen hun vers verkregen goederen van de rekken, uit de wc’s en vanonder de stoelen en veelal staat buiten hun maat klaar om alles door het raam in ontvangst te nemen. Op het perron is het een heksenketel waaruit ik weet te ontsnappen. Ik ga bij vrienden logeren.